8
Een uur en een paar ringslangen later waren we er tamelijk zeker van dat ze allemaal uit het huis verdwenen waren. Ik zei tegen de hoofdagent die de leiding had dat het nog een keer heel goed gecontroleerd moest worden voor de familie terug zou mogen keren, maar ik was blij dat we klaar waren voor de rest van de nacht.
Zodra het huis slangenvrij was, had ik niets liever gewild dan naar huis gaan en het verder aan de politie overlaten. Er was de voorgaande dag nogal veel gebeurd en ik had nog niet eens in bed gelegen, laat staan dat ik had geslapen. Maar de hoofdagent had me erop gewezen dat de slangen ergens naartoe moesten. Het zou wel heel erg ongevoelig tegenover de bewoners zijn om ze in het dorp vrij te laten, en waar konden ze beter naartoe dan de plaatselijke kliniek voor wilde dieren? Ik had even tegengesputterd, maar niet van ganser harte. Ik zag wel in dat hij gelijk had. Nadat ik mijn auto had opgehaald, hielp de agent die de adder had gevonden me om de negenendertig slangen in te laden, allemaal veilig weggestopt in emmers, kussenslopen en grote tupperwarebakken.
Ik had de taipan, of de man die me had geholpen hem te vangen, al een tijdje niet gezien. Ik ging ervan uit dat de een naar huis was gegaan en dat de ander veilig onder politiebewaking stond. Het was halfvijf in de ochtend en het begon al licht te worden. Toen verscheen Matt op straat, rustig pratend met de hoofdagent, de bak met de taipan in zijn handen. Ze zagen me en kwamen naar me toe.
‘Zo,’ zei Matt, terwijl hij de bak omhooghield. ‘Wat doen we met de “duivel van Down Under”?’
Zonder een dringende en noodzakelijke taak om uit te voeren vond ik het moeilijk om hem aan te kijken. Ik concentreerde me op het in de kofferbak van mijn auto stouwen van alle slangen.
‘Ik breng de andere slangen naar de Kleine Franciscanenorde. Dat is de dierenkliniek waar ik werk,’ zei ik. ‘Ik zal nog eens goed kijken of het ringslangen zijn en daarna, mits ze gezond zijn, kunnen ze allemaal vrijgelaten worden.’ Ik hield mijn blik op de bak met de taipan gericht; dat was makkelijker dan naar Matt kijken.
‘Ik ben niet bevoegd om me met die daar bezig te houden, ben ik bang,’ ging ik verder, me deze keer richtend tot de hoofdagent. Vreemd genoeg was het ook makkelijker om hem aan te kijken. ‘U kunt het beste laten vaststellen of het echt een taipan is. En als dat zo is, dan kunt u misschien achterhalen waar hij vandaan is gekomen. En dan moet u een plek voor hem vinden. Een van de dierentuinen wil hem misschien wel hebben. Londen lijkt me de beste keus. Of een privéverzamelaar misschien.’
‘Een privéverzamelaar?’ zei Matt. ‘Je maakt een grapje. Zijn er mensen die deze dingen als huisdier houden?’
Ik liep om mijn auto heen naar het portier en sprak over mijn schouder, opnieuw in de richting van de hoofdagent.
‘In Australië wel. Hoewel het niet iets is wat ik ooit zou aanbevelen. Ik heb nooit gehoord of er een in Groot-Brittannië wordt gehouden, maar het is mogelijk.’
‘We hoopten eigenlijk dat u hem mee zou nemen, mevrouw,’ zei de hoofdagent toen hij er eindelijk een woord tussen kon krijgen. ‘Tot er een veiliger tehuis voor kan worden gevonden.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘De kliniek is niet ingericht om giftige slangen op te nemen. Ik kan mijn mensen niet vragen het risico te nemen.’ Nog voor ik uitgesproken was, besefte ik dat ik een plek wist waar men heel goed in staat was om om te gaan met gevaarlijke reptielen, waar mensen waren die de slang konden identificeren en die er het beste tehuis voor zouden kunnen vinden. En dat ik toch al van plan was geweest hen later die dag op te zoeken. Beide mannen staarden me een seconde aan en toen knikte Matt.
‘Oké,’ zei hij. ‘Ik hou hem wel. Wat moet ik hem te eten geven?’
‘Zet hem in de kofferbak,’ zuchtte ik. ‘Ik zal hem wel naar mensen brengen die ik ken.’
Ik opende het portier en zag nog net hoe de hoofdagent zich grijnzend omdraaide. Matt liep naar de passagierskant en klom erin, de bak met de taipan op zijn knieën.
‘Wat doe jij nou?’ vroeg ik.
‘Ik ga met je mee.’
Nee! Genoeg! Ik wilde alleen zijn. ‘Waarom in hemelsnaam?’
‘Het is bijna vijf uur in de ochtend en je ziet er uitgeput uit. Ik laat je niet alleen met een gevaarlijke slang.’
‘Het is volkomen veilig. Hij zit in een afgesloten bak.’ Ik keek om naar de hoofdagent, me afvragend of hij me zou steunen. Maar hij was al op weg terug naar het huis van de Poulsons.
‘Je ziet er een beetje bibberig uit,’ zei Matt. ‘Wil je dat ik rij?’
Ik startte de motor, me afvragend wat ik – in alle redelijkheid – moest doen. Ik werkte met wilde dieren. Ik woonde aan het einde van de rustigste straat in het meest afgelegen dorp dat ik had kunnen vinden. Ik zorgde ervoor dat ik de namen van mijn buren niet kende. Ik deed mijn boodschappen via de post. Wat moest ik doen om met rust gelaten te worden?
‘Bovendien,’ zei hij terwijl we het dorp uit reden, ‘heb je nog steeds mijn jasje aan.’
Ik besloot niks meer te zeggen tijdens de tien kilometer naar de Orde. Geloof me, ik ben een meester in de kunst van het zwijgen, om een ander buiten te sluiten. Ik kan me terugtrekken naar een plek in mijn hoofd waar ik zo ver van de wereld ben dat ik zelfs stemmen die direct tegen mij praten niet hoor. Als het moet kan ik helemaal verdwijnen.
We reden de steile heuvel op, het dorp uit. De smalle weg kronkelt en draait voortdurend, waardoor het noodzakelijk is om je goed te concentreren, zelfs overdag. De kronen van de beuken, eiken en platanen aan weerszijden groeien in elkaar en vormen zo een donkere tunnel van dik gebladerte. Uitstekende takken schraapten langs de zijkant van de auto en vleermuizen, opgeschrikt door de koplampen, fladderden om ons heen voor ze snel wegschoten.
‘De dodelijkste slang ter wereld, hè?’ zei Matt, veel duidelijker klinkend dan zou moeten, aangezien ik hem uitgezoomd had. ‘Hoe komt het dat ik daar nooit iets over gehoord heb?’
Ik hield mezelf voor dat ik me concentreerde op de weg.
‘Ik heb gehoord over pythons, boa’s, adders... ratelslangen, natuurlijk. Maar geen taipans. Als ze zo gevaarlijk zijn, hoe komt het dan dat niemand erover heeft gehoord?’
Het was onmogelijk. Deze man liet zich niet negeren.
‘Ze zijn pas tamelijk recent ontdekt,’ zei ik. ‘Ongeveer halverwege de twintigste eeuw. Zelfs tegenwoordig worden ze niet vaak gezien. En geloof me, dat is maar goed ook.’
‘Maar waarom zijn ze zo gevaarlijk? Mamba’s. Zwarte mamba’s. Daar heb ik over gehoord. Zijn die gevaarlijk?’
Ik zuchtte. ‘Oké, als het op giftige slangen aankomt, heb je de grote drie: de zwarte mamba in Afrika, de cobra in het grootste deel van Azië en de taipan. Herpetologen kunnen er uren over discussiëren welke het dodelijkst is, en eerlijk gezegd is er voor alle drie iets te zeggen. Ze zijn allemaal groot, sterk en snel.’
‘Deze is niet groot,’ onderbrak hij me.
‘Deze is nog heel jong. Taipans kunnen meer dan drie meter lang worden,’ zei ik.
‘Jeetje. Dus groot, sterk en snel. Wat nog meer?’
Bijna vijf uur in de ochtend en ik gaf een reptielencollege aan een man die ik net ontmoet had. Wat was er gebeurd met mijn rustige leventje? Maar hij keek me recht aan, wachtend tot ik door zou gaan.
‘Alle drie de soorten zijn notoir agressief als ze worden aangevallen,’ zei ik. Ze doen allemaal iets wat repeat striking wordt genoemd. Ze vallen aan, trekken zich terug en vallen weer aan. Dat betekent dat er een heleboel gif in het slachtoffer kan worden geïnjecteerd. En ze hebben allemaal een complex en zeer krachtig gif. Een slachtoffer dat niet wordt behandeld, zal binnen een paar uur op een vreselijke manier doodgaan. Voor reptielen zijn ze alle drie tamelijk intelligent, waardoor je je, gezien hun dodelijke capaciteiten, in hun gezelschap niet zo erg op je gemak voelt.’
‘Als ik hersens had zou ik gevaarlijk zijn?’
‘Precies.’
‘Op welke stem jij?’
‘De taipan.’ Ik hoefde er zelfs niet over na te denken. ‘Zonder meer.’
‘Heb je ze eerder gezien?’
Ik knikte. ‘Ik heb een tijdje in Australië gewerkt. Om hagedissen te bestuderen. Maar ik ben ook slangen tegengekomen. Ik heb mensen ontmoet die een taipanbeet hebben overleefd, en nog veel meer gehoord over mensen die het niet hebben overleefd.’
Matt zweeg. Het gesprek had op dat moment makkelijk kunnen eindigen.
‘Er zijn twee soorten taipans,’ hoorde ik mezelf zeggen. ‘Die langs de kust en die in het binnenland. Een enkele beet van een kusttaipan is volgens zeggen giftig genoeg om zevenentwintig mensen te doden.’
‘Christus. En is dit er een van?’
‘Nee. Ik denk dat dit een inlandse taipan is. Ik meen me te herinneren dat die een oranje tekening heeft. Onze vriend daar heeft een vage oranje streep over zijn rug.’
‘Kleine zegeningen, hè? En hoeveel mensen kan de inlandse soort doden met een beet?’
‘Tweeënzestig.’ Ik waagde het om vanuit mijn ooghoek naar hem te kijken. Matt vertrok geen spier.
‘Mag ik hem op de achterbank zetten?’ vroeg hij ten slotte.
Ik kon het niet helpen, ik begon weer te lachen. Na een seconde lachte hij met me mee.
‘Heeft de politie gezegd wat ze van plan is te doen?’ vroeg ik toen het gelach was gestopt en de stilte ongemakkelijk begon te worden.
Matt wierp me een blik toe, leek iets te willen zeggen maar veranderde toen van gedachte. ‘Ze zullen deze ochtend navraag doen naar de taipan,’ zei hij na een moment. ‘Om te zien of er ergens een vermist wordt.’
‘En de ringslangen?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Tja, ze kunnen ze moeilijk in de boeien slaan en aanklagen wegens huisvredebreuk. Ze hebben al vingerafdrukken genomen, maar met een groot gezin en een heleboel bezoekers die in en uit lopen kan het weleens moeilijk worden om iets te vinden. Er waren geen duidelijke sporen van inbraak.’
Ik had al besloten dat ik voor één nacht wel genoeg had gepraat, maar anders had ik hem kunnen vragen hoe het kwam dat hij zoveel van politiezaken wist. We waren niet ver van mijn werkplek en ik reed verder. Ik hield mijn ogen strak op de weg gericht, maar ik kon voelen dat hij naar me keek. Hij zat aan mijn linkerkant. Ik had hem toch moeten laten rijden.
‘Wat denk je?’ vroeg hij. ‘Weer een vreemde speling van de natuur?’
Ik dacht even na. Een slang die een huis binnen kwam was ongewoon, maar het kwam voor. Een paar tientallen, waaronder een niet-inheemse, was heel iets anders.
‘Moeilijk voor te stellen hoe zoveel slangen in huis konden komen zonder hulp,’ zei ik na een ogenblik.
‘Inderdaad,’ stemde Matt in. ‘Ik vraag me af of onze plaatselijke vandalen hier schuldig aan zijn. Misschien begon het doorknippen van telefoondraden en het ingooien van ruiten hen wel te vervelen.’
Ik knikte, maar ik herinnerde me de vochtige plekken die ik gezien had op de vloer van het huis van de Poulsons en de sporen van wier. Ik had hetzelfde gezien bij de Hustons toen ik baby Sophia redde van de adder. En het vangen en aanpakken van enkele tientallen slangen, waaronder een paar giftige, leek te wijzen op een aanzienlijke ervaring. Niet wat je verwacht van de gemiddelde graffiti spuitende vandaal. Zou ik iets zeggen? Ik was er al meer bij betrokken dan ik wilde.
‘En de vergadering bij Clive Ventry kan hen op een idee hebben gebracht,’ hoorde ik mezelf in plaats daarvan zeggen. ‘Plotseling is iedereen bang voor slangen.’
‘Ja, als ze het nog niet waren, dan zal dat nu wel zo zijn,’ gaf Matt toe.
Het werd weer stil. We hadden de hoofdweg bereikt, die op dit tijdstip van de ochtend leeg was. In het oosten vervaagde het zwart van de nachthemel en veranderde in zilver; de uitgestrekte, verlaten heidegebieden van Devon verschenen voor ons. Ik schrok op van een plotseling gerinkel.
‘Dat zal voor mij zijn,’ zei Matt, maar hij deed geen poging zijn telefoon te vinden en aan te nemen. Het rinkelen duurde voort.
‘Ik zou hem zelf wel willen pakken, maar ik weet niet of ik je al zo goed ken,’ zei hij. ‘Binnenzak, aan de linkerkant.’
Natuurlijk, ik had zijn jasje aan. Hij leunde naar me over en hield het stuur met zijn rechterhand voor me vast. Ik kon zijn huid, zijn haar en de koffie die hij kortgeleden had gedronken, ruiken.
Achteruitdeinzend grabbelde ik in het jasje tot ik de telefoon vond en ik stak hem zijn richting uit. Hij leunde achterover in zijn eigen stoel en ik nam het stuur weer over, immens opgelucht dat zijn aandacht voor een paar minuten niet langer op mij gericht zou zijn. Het grootste deel van het gesprek werd aan de andere kant gevoerd en Matt reageerde met een paar eenlettergrepige woorden. Na vijf minuten hing hij op.
‘Dat was het Dorset County-ziekenhuis,’ zei hij terwijl hij de telefoon in het borstzakje van zijn overhemd stak. ‘Het gaat goed met Nick. Het gebied om de beet is wat pijnlijk, maar er is geen ongewone zwelling, zijn ademhaling is in orde en zijn temperatuur is normaal. Hij vertoont geen van de symptomen die John Allington had. Hoewel ze hem heel goed in de gaten houden, lijkt niemand erg bezorgd.’
‘En hoe is het met de rest van de familie?’ vroeg ik, denkend aan de dode adder die ik in de kamer van de grootvader had gezien.
‘De oude dokter Amblin heeft een lichte hersenschudding. Hij schijnt in de verwarring zijn hoofd gestoten te hebben. Mandy en de kinderen zijn oké. Ze worden allemaal nog een nachtje in het ziekenhuis gehouden, maar geen van hen is gebeten.’
‘O, dat is goed om te horen.’
‘Absoluut. Maar er is tegenwoordig voor de meeste slangenbeten toch een antiserum beschikbaar?’
‘Antisera voor Europese gifslangen zijn ruimschoots voorhanden. En we hebben ViperaTAb op voorraad in de kliniek. Misschien moet ik maar wat mee naar huis nemen.’
‘En hoe zit het met dit knaapje?’ vroeg Matt, wijzend op de bak op zijn knieën.
‘Er is een antiserum voor taipanbeten,’ vertelde ik hem, ‘maar de slangen worden gevonden in zeer afgelegen streken van Australië. Dus het antiserum wordt daar bewaard. Je moet wat weten te vinden, het laten overvliegen naar een grote stad en vervolgens naar Londen. En dan moet het per koerier hiernaartoe worden gebracht. Dat zou veel te lang duren.’
Hij zweeg even.
‘Dus als een van ons vanavond was gebeten, dan had er niets gedaan kunnen worden?’ vroeg hij ten slotte.
Ik antwoordde niet, maar hij had gelijk.