10
Ik reed sneller dan eigenlijk verantwoord was, vooral gezien mijn gebrek aan slaap de voorgaande nacht, maar er was al geen spoor meer te zien van Sean Norths landrover. Hij had erop gestaan met me mee te gaan om Nick Poulson in het ziekenhuis op te zoeken – een niet zo heel erg grote omweg voor hem, zei hij, hij woonde in Lyme Regis – maar hij was vertrokken met een snelheid die ik niet durfde te evenaren.
Ik minderde vaart toen ik de afslag naderde, me afvragend wat me te wachten stond, in welke toestand ik Nick Poulson zou aantreffen. Technisch gezien hebben ringslangen gifklieren. Maar ze beschikken niet over het mechanisme om gif te injecteren in hun slachtoffers. Ik achtte het bijna onmogelijk dat Nick Poulson zo ziek kon worden als gevolg van een ringslangbeet. Roger en Sean North geloofden dat ook niet. We waren van mening dat er iets anders met hem aan de hand moest zijn.
Of het was toch geen ringslang geweest die hem had gebeten.
Toen ik de parkeerplaats van het Dorset County-ziekenhuis op reed, stond Norths landrover al op de invalidenparkeerplaats naast de hoofdingang. Ik parkeerde, op een plek waar het wel toegestaan was, en stapte uit de auto, hopend dat hij al naar binnen was gegaan en de zaak had uitgezocht, zodat ik gewoon rustig kon wegsluipen. Zonder veel fiducie tuurde ik door het smerigste raampje dat ik ooit gezien had in een voertuig dat daadwerkelijk de weg op ging. North was diep in slaap. Op armlengte en met mijn ogen afgewend klopte ik op het raampje. Een seconde later hoorde ik het portier opengaan.
‘Waar bleef je?’ vroeg hij, zijn lichaam uit de stoel hijsend.
‘Ik ben hier al bijna een uur,’ snauwde ik, ‘wachtend tot je wakker werd.’ Ik liep voor hem uit het ziekenhuis in, stopte bij de receptiebalie om te vragen waar Nick Poulson lag, en drukte op de knop voor de lift. Toen de deuren sloten leunde North met zijn ogen dicht tegen de achterwand. Ik vroeg me af of hij weer in slaap zou vallen; in dat geval liet ik hem misschien daar wel achter.
De deuren gingen open en zijn ogen ook. We liepen de gang door en vonden Harry Richards, de trauma-arts die me even tevoren voor de tweede keer advies had gevraagd, bij de zusterpost. Hij zag eruit alsof hij de laatste paar dagen nog minder slaap had gehad dan ik, maar hij leek oprecht blij me te zien, en beslist opgetogen toen ik Sean North aan hem voorstelde. Hij vertelde ons dat Nick Poulson in eerste instantie in orde leek te zijn, tot hij tijdens de nacht toch hard achteruit was gegaan. Er was bloedonderzoek gedaan, maar de resultaten werden pas over ongeveer een uur verwacht. Na het gebeuren met John Allington was dokter Richards ernstig bezorgd over zijn nieuwe patiënt.
Nick Poulson lag in bed. Zijn huid was klam, hij had een hoogrode kleur en zijn ogen schitterden iets te veel. Hij ademde snel en oppervlakkig en zag er heel slecht uit.
‘Hoe gaat het, man?’ vroeg North. Nick staarde hem aan terwijl dokter Richards hem introduceerde. Toen keek Nick naar mij.
‘Ik heb gehoord dat je gisteravond een giftige slang in mijn huis hebt gevonden,’ zei hij. ‘Iets uit Australië?’
‘Papoea Nieuw-Guinea,’ mompelde ik.
‘Dat beest dat me heeft gebeten was geen ringslang, dat weet ik zeker. Hij was zwart, ongeveer een meter twintig lang...’
Mensen denken altijd dat ringslangen groen zijn, en dat is vaak ook zo. Maar ze kunnen ook verschillende tinten bruin, grijs of zwart zijn. Een zwarte slang van een meter twintig zou heel goed een ringslang geweest kunnen zijn. Maar...
‘Wat zijn zijn symptomen?’ vroeg North. Dokter Richards hoefde niet op de status te kijken. ‘Hoofdpijn, misselijkheid en braken, diarree, maagkrampen en koorts,’ somde hij op. ‘Hij leek de eerste vier tot vijf uur prima in orde, maar sinds vanochtend vroeg gaat het steeds slechter met hem.’
‘Kan ik de wond zien?’ vroeg North.
Dokter Richards pakte Nicks arm en maakte de pleister los die het verband op zijn plaats hield. De beet was gezwollen en ontstoken. Hij was gloeiend rood en ik dacht dat ik pus zag rond de wond. Het zag er niet goed uit. Ik keek op en ving dokter Richards blik. Hij zag er ook niet zo goed uit.
‘Heeft het gebloed sinds je bent opgenomen?’ vroeg North.
Nick keek naar Richards. ‘Nee,’ antwoordde de arts.
‘Laat me je tandvlees eens zien,’ zei North tegen Nick.
‘Mijn wat?’
‘Je tandvlees, man. Doe je mond eens open.’
Weer werd er een blik gewisseld tussen patiënt en arts, en daarna opende Nick zijn mond. North leunde naar voren, mompelde zacht ‘Neem me niet kwalijk’ en pakte Nicks bovenlip beet. Hij trok hem omhoog om het tandvlees beter te kunnen zien, liet zijn blik over Nicks gehemelte gaan en daarna over de mondbodem.
‘Heb je problemen met ademen?’
Nick schudde zijn hoofd.
‘Heb je al gepist sinds je hier bent?’ vroeg North vervolgens. Nick knikte, zich duidelijk afvragend welke gek we op hem hadden losgelaten.
‘Welke kleur was het?’
‘O, verdomme!’
‘Dit is belangrijk, man. Was hij normaal? Lichtbruin, geel, wat? Of was hij roodbruin?’
‘Normaal,’ mompelde Nick terwijl zijn ogen van mij naar de dokter gleden. Alsof wij een verklaring voor deze vraag hadden.
‘Kun je je armen en benen bewegen? Zou je kunnen lopen als je dat moest?’
Als antwoord schoof Nick Poulson zijn dekens opzij, zwaaide zijn benen over de rand van het bed en ging staan. Hij stond niet al te vast op zijn benen, maar hij haalde de andere kant van de kamer en draaide zich toen naar ons om.
‘Gefeliciteerd man, je bent niet gebeten door een taipan,’ zei North met een blik alsof hij zeer tevreden was over zichzelf.
‘Hoe weet u dat zo zeker?’ vroeg dokter Richards.
‘... weet je dat verdomme?’ vroeg Nick tegelijkertijd.
‘Taipangif is heel erg gemeen, want het bevat zowel een neurotoxine als een antistollingsfactor,’ zei North terwijl hij zijn armen over elkaar sloeg en tegen de muur leunde. ‘De neurotoxine bindt zich aan de neuromusculaire knopen en verhindert het functioneren ervan. De meeste slachtoffers die niet met een antiserum worden behandeld, krijgen binnen vier tot zes uur na de beet te maken met verlamming van het ademhalingssysteem. Door de antistollingsfactor zouden de beetwond en het tandvlees voortdurend blijven bloeden. Inwendige bloedingen kunnen optreden, vooral in de hersenen. Je zou last hebben gekregen van stuipen en vermoedelijk in coma zijn geraakt. O, en het gif vreet spierweefsel weg. Je pis zou roodbruin worden omdat je spieren verdwijnen en door je nieren zouden worden afgevoerd.’
North stopte om adem te halen, zodat we de kans kregen hem te onderbreken. Niemand deed dat. Na een fractie van een seconde ging hij verder.
‘Wat ik met zoveel woorden eigenlijk wil zeggen, man, is dat ik weet dat je niet bent gebeten door een taipan omdat je nog leeft.’
Nick Poulson trok voor onze ogen wit weg. Hij liep weer naar het bed en liet zich erop neerzakken. De stilte leek heel lang te duren. Toen draaide North zich naar mij om.
‘En nu ik het er toch over heb, schatje, de volgende keer dat je zo’n gozer tegenkomt, áfblijven.’
Ik antwoordde niet. Maar ik sprak hem ook absoluut niet tegen. Ik keek naar Nick Poulsons bed en besefte hoe dicht ik erbij was geweest om daar te liggen. Of op een brancard in het mortuarium.
‘Nou, wat is er dan verdomme wel met me aan de hand?’ vroeg Nick. North duwde zich van de muur en liep dichter naar het bed. Hij boog zich voorover om nog eens naar Nicks wond te kijken.
‘Ik zou zeggen dat het een infectie is,’ antwoordde hij. ‘De meeste ringslangen dragen salmonella bij zich. Met een paar dagen antibiotica kom je er wel weer bovenop.’
Ik had niet beseft dat ik mijn adem had ingehouden.
‘Nou, ik hoop echt dat u gelijk hebt,’ zei dokter Richards, die net zo dankbaar keek als ik me voelde. ‘We verwachten elk moment de resultaten van het bloedonderzoek. Een infectie kunnen we wel aan.’
We lieten Nick Poulson alleen – die niet half zo blij leek als je zou verwachten nadat hij had gehoord dat hij nog niet dood zou gaan – en gingen op dokter Richards uitnodiging naar zijn spreekkamer, een verdieping hoger. Bij een kop koffie, die North en ik beiden opdronken alsof we stierven van de dorst, vertelde ik welke conclusies we allemaal bij Aeolus hadden getrokken: dat het gif in John Allingtons bloed definitief van een gewone adder was, maar dat de concentratie te hoog leek om van een enkele slang afkomstig te kunnen zijn. Dokter Richards haalde er een paar foto’s van John Allingtons wond bij, die kort na zijn opname in het ziekenhuis, twee dagen later en postmortaal waren genomen. Sean legde ons daarna zijn theorie over andere, minder opvallende beetwonden uit.
‘Het is mogelijk dat je niet de gebruikelijke twee puntjes van beide giftanden ziet, maar misschien alleen wat kleinere krassen van de tanden en slechts één groter gaatje. Eventueel wat plaatselijke zwellingen, misschien een beetje verkleuring.’
Richards schudde zijn hoofd. ‘Niet dat ik gezien heb. Maar eerlijk gezegd heb ik ook niet aan meerdere beten gedacht. Ik was te druk met het behandelen van die ene die ik kon zien.’
North staarde naar een van de foto’s. ‘Kijk hier eens naar, Clara,’ zei hij. In plaats van me de foto te overhandigen wenkte hij me, zodat ik gedwongen was over de rugleuning van zijn stoel te hangen.
‘Valt je iets op?’
Ik stak mijn hand uit en pakte de foto. Hij liet hem los en ik liep ermee naar het raam. Er was voldoende licht in de kamer, maar ik vond het gewoon niet prettig om zo dicht bij hem te zijn. Ik had besloten dat Sean North wel iets van een reptiel had. Hij had een manier om heel intens te kijken, alsof hij je taxeerde voor hij... voor hij wat? Je beetgreep, je aanviel... Wat, vroeg ik mezelf af terwijl ik naar die foto moest kijken, verwachtte ik dat Sean North zou doen? Wetend dat hij weer naar me zat te staren, dwong ik mezelf me te concentreren.
De foto was van de hals van een man, genomen op slechts een paar centimeter afstand. Hij was waarschijnlijk gemaakt direct nadat Allington was opgenomen, want de zwelling rond de wond was minimaal. Ik kon de poriën van zijn huid zien, de baardstoppels op zijn kin en de stugge grijze haren achter in zijn nek. Twee gaatjes, rood, met een beetje bloed eromheen, waren net boven zijn sleutelbeen zichtbaar.
‘Wat denk je?’ vroeg North, en ik kon het gevoel niet onderdrukken dat hij me op de proef stelde. Ik was in de verleiding om te zeggen: nee, er valt me niks op, en de foto terug te geven, maar...
‘Weet u wat de afstand tussen de twee gaatjes is?’ vroeg ik Harry Richards, North met opzet negerend. Richards zocht even tussen zijn aantekeningen en keek toen op.
‘18 millimeter,’ antwoordde hij. ‘Waarom, wat...’
Er zat niets anders op. Ik moest North wel aankijken. Hij had zijn wenkbrauwen opgetrokken alsof hij mijn docent of zoiets was. En waarom wilde ik in hemelsnaam zo belachelijk graag een goede indruk op hem maken?
‘Dat lijkt een beetje weinig,’ merkte ik voorzichtig op, hoewel ik in werkelijkheid niet zo zeker was van de anatomie van een adder. Het leek gewoon niet zo’n vreselijk brede beetwond voor wat een tamelijk flinke slang kan zijn.
‘De theorie over één grote slang lijkt dus vrijwel onmogelijk,’ stemde North in.
‘Ik snap niet helemaal...’ zei dokter Richards. North draaide zich naar hem om. ‘Ik veronderstel dat er nog een lijkschouwing uitgevoerd zal worden?’
Richards knikte. ‘Vrijwel zeker,’ stemde hij in.
‘Vraag de patholoog om die wond zorgvuldig te bekijken en hem te vergelijken met wat er over adderbeten bekend is,’ ging North verder. ‘Hij moet het lichaam ook onderzoeken op andere beten. Zijn bloed moet...’
‘Kunt u even kijken?’ vroeg Richards.
‘Ik?’ vroeg North. ‘Ik ben daar absoluut niet toe bevoegd, man.’ Het gaf me even een bijzonder voldaan gevoel toen ik besefte dat deze grote macho niet dol was op het idee een lijk te moeten onderzoeken. Toen drong het tot me door dat als North weigerde, ik de volgende op de lijst zou zijn.
‘Dit zit me allemaal helemaal niet lekker,’ zei Richards. ‘Om eerlijk te zijn, zijn mijn collega’s het helemaal niet met me eens. Dat de slang geïdentificeerd is als een adder en het gif als addergif, is genoeg, wat hen betreft. Maar John Allington was mijn patiënt en ik moet zo veel mogelijk informatie aan de patholoog doorgeven. Op dit moment ben ik hier niet gelukkig mee.’ Hij zweeg even, opdat een van ons tweeën hem antwoord kon geven. ‘En jullie kennelijk ook niet,’ voegde hij eraan toe toen we dat geen van tweeën deden.
‘Ik heb mijn vragen over de hoofdwond van de patiënt,’ ging hij verder, ‘en over het feit dat meneer Allington er wel in geslaagd is de slang te doden, maar niet om te bellen voor hulp. En ik maak me ook zorgen om die familie die gisteravond is binnengebracht en de kleine baby die hier gistermiddag was. Uit wat ik heb begrepen zou zij ook gebeten zijn als u er niet geweest was, mevrouw Benning.’
‘Ik zal wel even kijken,’ zei ik. Toen draaide ik me om naar North. ‘Hoewel mijn ervaring met slangenbeten eerlijk gezegd vrijwel nihil is.’ Een seconde keek North me woedend aan, toen zag ik hoe een heel licht glimlachje doorbrak op zijn gezicht. ‘Oké, oké,’ zei hij, zijn hoofd schuddend. ‘Christus, ik zou bijna wensen dat ik in het oerwoud was gebleven.’