44
Saul Witcher was teruggekomen naar het dorp van zijn voorouders, onder een aangenomen naam, zonder iemand iets over zijn afkomst te vertellen. Ik printte een aantal pagina’s, zette de computer uit en liep snel naar buiten, de plenzende regen in. In de drukke hoofdstraat reden auto’s door plassen en mensen haastten zich voort onder paraplu’s. Ik moest even kalmeren, en mijn gedachten ordenen. Ik rende naar de auto en reed weg.
Ik reed ongeveer een kilometer in de richting van het volgende stadje. Misschien instinctief, misschien uit gewoonte, ging ik in de richting van een torenspits die ik boven de gebouwen uit zag steken. Op de parkeerplaats van een kleine kerk dicht bij de rand van het klif, die op een oude blauwe Fiesta na leeg was, stopte ik. Ik had de hele tijd de radio aan gelaten, hoofdzakelijk om te zien of er nog nieuwe ontwikkelingen waren in de zaak Ernest Amblin; hoewel ik niet hoefde te horen dat de politie de hoofdverdachte nog niet had gevonden.
Er werd niets over mij gezegd. In plaats daarvan concentreerden de nieuwsberichten zich op het zware weer dat in het zuidwesten huishield. De stormen die we de hele dag al hadden zien aankomen waren losgebarsten. In een aantal steden en dorpen was de elektriciteit al uitgevallen, verschillende rivieren dreigden te overstromen, wegen werden geblokkeerd door omgevallen bomen en er werd geadviseerd zo mogelijk binnen te blijven.
De telefoon kreeg nauwelijks de kans over te gaan of hij werd al beantwoord.
‘Matt Hoare.’
‘Met Clara.’
Hij hield zijn adem scherp in. ‘Heb jij godverdomme wel enig idee...’ Hij zweeg, ik kon hem horen ademen. Ik wachtte. ‘Waar ben je?’ vroeg hij ten slotte.
‘In de buurt. Luister naar me, alsjeblieft. Geef me vijf minuten.’
En dat was wat Matt, dat moet gezegd, deed. Hij luisterde zonder me te onderbreken terwijl ik hem vertelde over mijn ontmoeting met Walter en mijn mislukte poging Ulfred op te sporen in het psychiatrisch ziekenhuis. Ik beschreef zo goed als ik me kon herinneren Ruby’s verslag van de nacht van 15 juni 1958, de nacht waarin Ulfred werd vermoord. Ik vertelde hem alles wat ik had gevonden over Clive Ventry, alias Saul Witcher, en over de vreselijke manier waarop hij in het kindertehuis vermoedelijk was behandeld.
‘Hij legt de schuld voor het wegjagen van zijn ouders bij het dorp,’ zei ik. ‘Tientallen mensen waren die nacht in de kerk, maar de rest lijkt zich tegen de drie broers Witcher gekeerd te hebben, en heeft hen alleen ver...’
‘Clara...’
‘Clive Ventry heeft zakelijke belangen in Papoea Nieuw-Guinea. De slang die we hebben gevangen is ongeveer vier maanden oud. Normaal duurt het twee maanden voor de eieren van een taipan uitkomen. Door de eieren op een koele plaats te bewaren kan dat proces vertraagd worden tot ongeveer honderd dagen. Ga zeven maanden terug en ik wed dat je zult ontdekken dat Clive op dat moment een bezoek bracht aan een van zijn bedrijven in Papoea Nieuw-Guinea.’
‘Clara, stop!’
Ik stopte.
‘Ik wil precies weten waar je bent.’
Ik vertelde het hem.
‘Goed. Ik stuur iemand om je op te pikken. Waag het niet weg te rijden.’
‘Niet Tasker. Hij denkt dat ik Violet heb vermoord. Ik kom wel terug naar het dorp. Ik zal mezelf aangeven bij jou.’
‘Luister naar me. We hebben de analyse gekregen van het handschrift op het testament dat in Violets huis is gevonden. Het is niet Violets handschrift en ook niet dat van jou. Violets vingerafdrukken stonden er wel op, maar niet op plaatsen waar je ze verwacht als ze het normaal vastgehouden zou hebben. Het lijkt een tamelijk slechte poging om de schuld op jou te schuiven. Hoewel ik me niet kan voorstellen dat iemand zou kunnen denken dat hij daar lang mee wegkomt.’
‘En hoe zit het met mijn vingerafdrukken?’
‘Geen spoor. Degene die het papier uit jouw huis heeft gestolen, had geen geluk. Iemand heeft het papier vastgehouden, en dat was niet jij of Violet.’
Ik had moeite met ademhalen. Was het dan voorbij?
‘We hebben ook de resultaten van de patholoog over Violet,’ ging Matt verder, op zachtere toon. ‘Er zat een sterke concentratie addergif in haar lichaam, maar ze is gestorven doordat iemand een kussen op haar gezicht heeft gedrukt tot ze stikte.’
Stilte. Ik kon hem horen ademen. Ik denk dat hij waarschijnlijk hetzelfde had kunnen zeggen over mij.
‘Gaat het goed met je?’ vroeg Matt.
‘Ja.’
‘Er is meer. Kennelijk heeft ze zich verzet. Er zaten huidsporen onder de vingernagels van haar rechterhand. We zullen wel in staat zijn om daar dna uit te halen, maar degene die haar heeft gedood moet zichtbare schrammen hebben.’
Kort nadat ik was gearresteerd, was ik onderzocht door een politiearts en een vrouwelijke agent. Ik had een heleboel schrammen, dat is altijd zo, maar geen die door menselijke vingernagels gemaakt zouden kunnen zijn. De dna -resultaten zouden me vrijpleiten. Matt praatte verder. Ik dwong mezelf me te concentreren.
‘Ernest Amblin werd gisteravond kort voor middernacht door zijn zoon gevonden op de oever van de rivier. Hij is verdronken, maar de patholoog heeft blauwe plekken op zijn schouders gevonden. Hij moet onder water zijn gehouden door iemand die heel sterk is.’ Matt zweeg even en toen hij weer verderging was zijn stem harder geworden. ‘Ik begrijp dat je een alibi hebt voor gisteravond laat.’
‘Ja, ik was bij...’ Ik zweeg.
‘Sean North. Ik weet het. Sinds vanochtend helpt hij ons bij het onderzoek. Had ik je niet gezegd dat je uit zijn buurt moest blijven?’ Matts stem was gestegen. Hij schreeuwde bijna.
‘Wordt hij verdacht?’
Weer een pauze. En een diepe zucht. ‘Helaas niet. Voor je aankwam heeft hij bijna een uur met zijn tv-regisseur getelefoneerd. Nadat je weg was heeft hij naar Australië gebeld. De gegevens van de telefoonmaatschappij bevestigen dat hij beide gesprekken vanuit zijn huis heeft gevoerd. Hij kon onmogelijk in de buurt van Amblin zijn toen die werd vermoord. Nou, luister, ik heb niet veel tijd.’
Matt was onderweg. Ik kon zijn voetstappen horen op grind en de wind die door hoge bomen floot. Een autoportier werd dichtgeslagen.
‘Ik hou Clive Ventry al een tijdje in de gaten,’ zei Matt. ‘Hij heeft een olie-exploratiemaatschappij die twaalf maanden geleden een verzoek heeft ingediend bij de regering om testboringen uit te voeren op verschillende plaatsen rond het dorp. Kennelijk is er jaren geleden wat voorbereidend werk uitgevoerd, dat zijn bedrijf opnieuw heeft geanalyseerd. Er zouden wel 600 miljoen vaten in kunnen zitten, bijna recht onder de plek waar ik nu sta, waardoor het het grootste onshore olieveld in Europa zou worden.’
Ik kon een auto horen die werd gestart, en wielen die over kleine stenen draaiden.
‘Zijn aanvraag is twee keer afgewezen,’ ging Matt verder, ‘hoofdzakelijk vanwege een sterke plaatselijke tegenstand, maar Clive lijkt het niet zo makkelijk op te geven. Hij is een heleboel land aan het opkopen. Zijn bedrijf zit achter al die brieven die we allemaal krijgen waarin een bod wordt uitgebracht op onze huizen. We denken ook dat hij bezig is met een intimidatiecampagne. Al dat vandalisme waar we last van hebben gehad, telefoonlijnen die worden doorgesneden, dat soort dingen. We denken dat hij het zo onprettig probeert te maken voor de mensen hier, dat ze zullen gaan verkopen en...’
‘... de oppositie geleidelijk afneemt,’ maakte ik de zin voor hem af. ‘Allan Keech en zijn broer en diens vrienden werken voor hem, is het niet?’
‘Dat denken we. We vonden een soort schuilplaats in een garage. Dat is vermoedelijk de plek waar ze normaal rondhangen. We vonden verf die sterk lijkt op het spul dat jij laatst van je deur stond te boenen. Er waren ook een paar ringslangen in een bak. Het lijkt erop dat die kinderen de slangen in de huizen hebben achtergelaten.’
Die kinderen hadden adders, en niet te vergeten een taipan, beetgepakt zonder te worden gebeten? Ze hadden drie oude mensen vermoord? Hoewel ik tot mijn opluchting niet langer verdacht was, vond ik dit toch niet erg waarschijnlijk.
‘Ik had geen verband verwacht tussen Ventry en de familie Witcher, maar als je gelijk hebt, zou dat een nieuw licht op de hele zaak werpen. Goed, ik neem nu contact op. Over tien minuten is er iemand bij je.’
‘O, alsjeblieft, laat me gewoon naar huis komen. Ik beloof je dat ik regelrecht naar het dorp zal rijden.’
‘Dat is onmogelijk. Een verdomd grote eik is ongeveer een uur geleden over de hoofdweg gevallen. Niemand kan vanavond het dorp in of uit.’
‘Ben je daar nu?’
‘Ja. Ik heb net gekeken of hij verschoven kan worden. Weinig kans. Er is zwaar materieel voor nodig. Ventry is hier ook, gelukkig. En omdat zijn helikopter met deze wind niet kan opstijgen, zit hij hier vast voor zolang het duurt. Nu, geen tegenwerpingen meer. Ik zal opdracht geven dat niemand met je mag praten voor ik op het bureau ben. Misschien zul je de nacht in een cel moeten doorbrengen, en dat spijt me, maar het is je eigen schuld. Dan had je maar niet op de loop moeten gaan.’
‘Oké,’ zei ik, en ik besefte dat ik zat te glimlachen. Het was gewoon van opluchting, zei ik tegen mezelf, omdat ik niet langer verdacht werd. En in elk geval was ik zo moe dat een nacht in de cel me niet zo’n heel groot probleem leek. Ik zou waarschijnlijk in slaap vallen zodra de deur dichtsloeg.
Nog een seconde bleef het stil, waarin ik mijn adem inhield. ‘Ik ben blij dat het goed met je gaat,’ zei hij toen. ‘Tot straks.’
De telefoon klikte, de lijn was dood en hij was weg.
Ik zat in de auto, niet in staat naar buiten te kijken door de zware regen die tegen de ruiten kletterde. Om de paar seconden werd het voertuig gebeukt door de harde windvlagen. Tien minuten gingen voorbij en er verscheen geen politieauto om me op te pikken. Mijn ogen vielen bijna dicht. Ik had het gevoel dat het misschien eindelijk allemaal voorbij zou zijn. Er waren nog een paar losse eindjes, natuurlijk, maar de politie zou ze wel vastbinden. Dat was mijn taak niet, en het was ook nooit mijn verantwoordelijkheid geweest. Ik kon teruggaan naar het leven dat ik kende, gewonde dieren beter maken, en mijn gezicht verbergen voor mijn eigen soort.
Dat is alles, moet je weten, een litteken.
Ik ben blij dat het goed met je gaat. Tot straks.
Mijn ogen gingen langzaam open. Ik was vijfentwintig jaar bezig geweest met het opwerpen van een barrière om me heen, die naar ik dacht zo sterk en ondoordringbaar was als een fort. Maar de gebeurtenissen van de laatste paar dagen hadden hem uit elkaar geblazen als dynamiet onder een zandkasteel. Vijfentwintig jaar verstoppertje spelen met het leven en het had me eindelijk ontdekt. Nee, het had meer gedaan dan dat. Het had me in mijn nekvel gegrepen en me, gillend en schreeuwend, in het zonlicht gesleept. En nu... was ik nu van plan weer terug te sluipen in de schaduw?
Er waren al twintig minuten voorbij sinds Matt de verbinding had verbroken, maar nog steeds geen spoor van een politieauto. Ik nam aan dat ze een heleboel te doen hadden door de storm. Ze zouden snel genoeg bij me zijn.
Ik trok de zonneklep boven de chauffeursstoel naar beneden en schoof het klepje opzij voor het spiegeltje dat ik nooit eerder had gebruikt. Ik keek eens goed, en lang, naar mijn eigen gezicht, waarschijnlijk voor het eerst van mijn leven.
Het was helemaal niet zo erg. Ik was niet adembenemend (maar toch bedankt, Sean), en ik was ook niet mooi (hoewel het lief van je was, Violet, om dat te zeggen), maar de werkelijkheid was echt totaal anders dan het mismaakte monster dat ik er in mijn hoofd van had gemaakt. Het was tien jaar geleden sinds ik voor het laatst bij een plastisch chirurg was geweest, maar de technologie was verder ontwikkeld; misschien konden ze nu meer voor me doen. En ik zou eens wat leuke kleren kopen, waar Matts tante Mildred misschien wel dood in zou willen worden gezien. Inmiddels zat ik beslist tegen mezelf te glimlachen, iets wat ik nog nooit eerder had gedaan. Misschien kon ik wat make-up kopen. Verdorie, ik zou zelfs Seans screentest doen.
Ik schrok toen er op het raampje van de auto werd geklopt. Ik draaide me om in de hoop een geüniformeerde agent te zien, vrezend dat het Tasker zou zijn, maar wetend dat ik hem wel aankon. Wat ik zag was een magere, oude man in een natte, blauwe anorak over een vochtig zwart pak, met dunne slierten haar tegen zijn gezicht geplakt. Ik boog me voorover en opende de passagiersdeur.
‘Clara!’ zei hij, naar me turend. ‘Weet je dat het halve graafschap naar je op zoek is?’
Ik keek weer naar de blauwe Fiesta die vlakbij geparkeerd stond. Als ik er iets langer naar had gekeken toen ik aankwam, had ik hem kunnen herkennen. Ik stond immers op de parkeerplaats van een kerk. Dominee Percival Stancey was ongetwijfeld bij een van zijn collega’s op bezoek geweest. ‘Waarom hebt u tegen me gelogen?’ vroeg ik, me rechtop duwend en hem recht aankijkend. Ik had de kleine, in het zwart geklede man altijd beschouwd als een vriendelijk, ouderwets, misschien een beetje op zichzelf geconcentreerd, maar in de grond goed mens gevonden. Maar nu niet meer. ‘Waarom hebt u me verteld dat u in 1958 niet in het dorp was? U was in de kerk in de nacht dat hij afbrandde. Ruby heeft me dat net verteld. Ze zag u zitten, achterin.’
Dominee Percival Stancey zuchtte. ‘Ik geloof dat de regen minder wordt,’ zei hij. ‘Zou je een wandelingetje met me willen maken, mijn kind?’
Ik stapte uit de auto en pakte mijn jack. Ik geloofde helemaal niet dat de regen minder werd, eerder het tegendeel, maar het kon me niet schelen. Stancey gebaarde me hem voor te gaan over het grind naar de top van het klif. Me afvragend of ik toch nog meer te weten zou komen, begon ik te lopen.
‘Ik was nog maar hulpdominee in 1958,’ zei dominee Stancey, toen we de lage muur naderden die de parkeerplaats scheidde van het ruwere terrein langs de rand van het klif. ‘Ik geloof dat daar een hek is.’
We draaiden ons om en volgden de muur. ‘En ik werkte niet in het dorp,’ ging hij verder. ‘Ik was aangesteld in een parochie, zo’n tien kilometer verderop. Ik had over dominee Fain gehoord en ik was nieuwsgierig. Dus op een avond pakte ik de fiets en woonde een avonddienst bij.’
We kwamen bij het hek. Stancey duwde het open en gebaarde me door te lopen. Ik wachtte even. De rand van het klif was heel dichtbij en de grond allesbehalve egaal. Het was eigenlijk geen plek om te wandelen voor een man van in de zeventig. Vooral niet in dit weer. ‘Dat was op 15 juni?’ vroeg ik.
‘Nee, nee, al weken eerder. Na jou, mijn kind.’
Ik liep het hek door, met de bedoeling dicht bij de muur te blijven. Ik mocht dan wel geen verdachte meer zijn, maar het laatste wat ik nodig had was te moeten uitleggen hoe een oude geestelijke in mijn gezelschap te pletter was gevallen.
‘Er was sprake van een heleboel hysterie,’ zei Stancey. ‘Schreeuwende mensen, zwaaiend met hun armen, babbelend en tierend. Allemaal onzin, naar mijn mening. Ik bracht verslag uit aan mijn meerdere, die me vroeg een oogje in het zeil te houden. Dus fietste ik er om de paar weken naartoe, zodat we wisten wat daar allemaal gebeurde.’
‘Wat vond u van dominee Fain?’ Stancey was tegen de muur gaan staan, zodat ik het dichtst bij de rand van het klif stond. Hij nam mijn arm en we gingen verder. De regen liep in mijn nek en de wind maakte het moeilijk om te verstaan wat hij zei. Maar Stancey scheen het weer nauwelijks op te merken.
‘O, een heel intelligente man. Hij had een indrukwekkende persoonlijkheid, een grote fysieke aanwezigheid. Ik dacht dat hij een heel krachtige invloed kon hebben, ten goede of ten kwade.’
‘En welk pad koos hij?’
Dominee Stancey zuchtte. ‘O, het kwade natuurlijk. Dat soort mannen doet dat altijd.’
‘Maar hij lijkt het hele dorp achter zich gekregen te hebben.’ Was het mijn verbeelding, of liep dominee Stancey verder naar links, waardoor ik dichter bij de rand van het klif kwam?
‘Nee, nee. Minder dan de helft, zou ik zeggen. En voor je deze mensen veroordeelt, moet je eraan denken dat ze nog niet zo lang daarvoor een lange en vreselijke oorlog hadden meegemaakt. Twee oorlogen in het geval van sommigen van de oudste inwoners. Het soort boodschappen dat Fain preekte, over tekenen die het einde van de wereld voorspellen, over de laatste dagen van ons leven op Gods aarde, waren heel overtuigend in die tijd. Fain claimde dat hij lid was van de Elijah Company, een soort heiligen die door God gezonden waren om zijn ware kinderen thuis te brengen. Dat was de reden dat hij in Engeland was, zei hij, hij was een levende heilige. Ik moet zeggen, hij speelde zijn rol goed.’
We bleven staan. Een snelle blik naar links leerde me dat ik minder dan een halve meter van de rand stond.
‘Als je de slachting van miljoenen mensen hebt meegemaakt,’ ging Stancey verder, ‘dan is er niet veel voor nodig om tekenen van de apocalyps te zien.’
‘Ik begrijp dat het moeilijke tijden waren. Maar dagenlang achtereen vasten? Giftige slangen opnemen? Hoe kon de Kerk dergelijke dingen toestaan?’
‘Dat deden we niet, maar we moesten voorzichtig zijn. Hij deed niets wat tegen de Engelse wet was. Er was geen vaste dominee in de parochie, en de mensen van het dorp hadden er recht op erediensten te houden in het kerkgebouw.’
De dominee glimlachte bedroefd, maar zijn ogen waren niet op mij gericht. De wind nam toe, en ik begon me heel slecht op mijn gemak te voelen, zo dicht bij een afgrond van ruim twintig meter.
‘Wat hebt u toen gedaan?’ vroeg ik, me afvragend hoe ik me kon verplaatsen zonder een dwaas te lijken. Stancey was nu heel dicht bij me en leunde naar me toe.
‘We schreven naar mensen die we kenden in de Verenigde Staten, in een poging zo veel mogelijk te weten te komen over Fain. Het opnemen van slangen was op dat moment al in een aantal staten verboden, en we vroegen ons af of hij de wet overtreden had en misschien op de vlucht was.’
‘U schreef brieven,’ zei ik, terwijl ik me er niet van kon weerhouden een blik achterom te werpen. Een plotselinge windvlaag sloeg me recht in het gezicht. ‘En vijf mensen stierven.’
Stancey greep mijn schouder. ‘We hadden geen idee dat de gebeurtenissen zich zo zouden ontwikkelen. Alles liep die nacht volkomen uit de hand.’
‘Dat kun je wel zeggen,’ zei ik, opzij stappend. ‘Beseft u wel dat iedereen die die nacht in de kerk was, beschouwd kan worden als medeplichtig aan moord?’
Stancey bevroor. ‘Waar heb je het in vredesnaam over?’
‘Ulfred werd vermoord,’ zei ik. ‘Geen redelijk, zinnig mens kan serieus geloven dat je iemand kunt vermoorden en hem dan weer tot leven kunt wekken.’
‘Ik denk dat je...’ Hij bewoog weer, een stap mijn kant uit. Ik bewoog ook. In de richting van de veilige kant bij de muur.
‘Ik weet dat u en een paar anderen hebben geprobeerd er een einde aan te maken, maar hoe hebt u het in vredesnaam zover kunnen laten komen?’
‘Clara...’
Ik drukte me tegen een doornstruik. ‘U hebt toegelaten dat een ernstig gehandicapte man werd vastgebonden en verdronken.’
‘Wat heeft Ruby je precies...’
Stancey kwam dichterbij. Om langs hem en de doornstruik te kunnen komen moest ik heel dicht langs de rand lopen.
‘Wat hebben ze met het lichaam gedaan?’ vroeg ik. ‘Ligt het ergens op het kerkhof? In een ongemarkeerd graf?’
Op dat moment zakte de grond onder mijn voeten weg. Ik voelde een misselijkmakende steek in mijn maag terwijl ik naar beneden gleed. Ver beneden me hoorde ik losgeslagen stenen op de rotsen kletteren. Mijn armen schoten uit en grepen Stancey beet. Met een verrassende kracht voor zo’n oude man bleef hij op de been en struikelde achteruit. Een seconde, misschien zelfs korter, dacht ik dat ik verloren was, en toen vond mijn voet iets stevigs om me tegen af te zetten en schoten we naar voren.
We vielen beiden tegen de lage stenen muur. Een ogenblik konden we geen van tweeën spreken terwijl we weer op adem probeerden te komen. Ik was niet de eerste die zich wist te herstellen. ‘Misschien was dit toch niet zo’n goed idee,’ zei Stancey. ‘Laten we teruggaan naar de auto’s.’
We liepen terug door het hek, terwijl mijn ademhaling langzaam weer normaal werd.
‘Toen de brand uitbrak sloegen de meeste mensen op de vlucht,’ zei Stancey, afbrekend toen een hoestbui hem overviel. ‘Ernest Amblin en ik slaagden erin naar voren te komen, naar dat doopbassin dat ze hadden gegraven. We trokken Ulfred omhoog en sneden hem los.’
Ik had Stanceys arm weer gegrepen. ‘En was hij...’
‘Hij ademde niet. Ernest kon geen pols vinden.’
Ik ademde ook bijna niet meer. Ik durfde hem niet te onderbreken.
‘Ernest liet me zien hoe ik zijn hart moest masseren. En hij gaf hem mond-op-mondbeademing. Ik geloof dat jullie het nu cpr noemen. En al die tijd stond de kerk om ons heen in brand.’
Ik probeerde me het voor te stellen: de hitte, het gesis van het vuur, het geschreeuw. Stanceys hand sloot zich om de mijne.
‘Soms, mijn kind, denk ik dat als ik inderdaad naar de hel ga, die geen verrassing voor me zal zijn,’ zei hij. ‘Ik geloof dat ik er die nacht al iets van gezien heb.’
‘Hebt u hem gered?’ kon ik na een moment uitbrengen.
‘O, ja. Na een paar minuten ademde hij heel diep in en stroomde het water uit hem. We wisten hem naar buiten te brengen en thuis te krijgen. Dus je ziet, Clara, we hebben om zo te zeggen die nacht inderdaad een man tot leven gewekt.’
‘Wat gebeurde er toen?’
‘Walter nam de zorg voor hem op zich. Hij regelde dat hij ergens werd opgenomen, heel discreet. Saul en Harry werd rustig maar duidelijk te verstaan gegeven dat ze maar een tijdje ergens anders moesten gaan wonen. Archie was al gevlucht. Niemand heeft hem ooit teruggezien, hoewel hij geld heeft gestuurd voor de grafzerk van dominee Fain. Edeline mocht, uit respect voor Walter, blijven. En daarna heeft nooit meer iemand over die nacht gesproken. Ik denk dat een heleboel mensen hebben aangenomen dat Ulfred echt was gestorven.’
We kwamen bij de auto’s en ik liet Stanceys arm los.
‘Kort daarna kregen we bericht van de parochie die we hadden geschreven in de Verenigde Staten,’ ging Stancey verder. ‘Te laat, natuurlijk.’
‘Wat zeiden ze?’
‘Een vreselijk verhaal. Joel Fain moest in 1956 terechtstaan voor de moord op zijn vader. Kennelijk had Fain senior zijn zoon, inmiddels aangesteld als predikant, op het kerkhof gevonden. Hij en andere leden van zijn kerk hadden een nieuw graf opengemaakt. Het was duidelijk wat ze van plan waren geweest. Dat wil zeggen, hadden willen proberen. De vader werd gek, viel zijn zoon aan en sloot hem op in het familiehuis. Toen werd de vader vermist. Na een week werd hij gevonden, opgesloten in een hutje midden in het bos.’
‘Dood?’ vroeg ik.
‘O, ja. Hij was in dat hutje opgesloten met een ratelslang. Het heeft een paar dagen geduurd voor hij dood was.’
‘En Fain stond terecht?’
‘Hij stond erop zichzelf te verdedigen. Het was in die dagen een behoorlijk sensationeel proces. Hij bleef maar refereren aan Cicero, de beroemde Romeinse advocaat, en aan zijn eerste proces, toen hij een jonge man verdedigde die van dezelfde misdaad werd beschuldigd.’
‘Het vermoorden van zijn vader?’
‘Inderdaad. Fain zag zichzelf, volgens zeggen, als het prototype van een classicus. Hoe dan ook, Fains moeder nam zelf advocaten in dienst in een poging de rechtbank ervan te overtuigen dat haar zoon krankzinnig was. Als hij schuldig was bevonden, zou hij de doodstraf hebben gekregen. Misschien zag ze een verklaring van ontoerekeningsvatbaarheid als de enige manier om hem te redden. Het moet haar gelukt zijn, want hij werd overgebracht naar een gesloten inrichting, en toen is hij ontsnapt. De mensen dachten dat zij hem geholpen had, dat ze hem ergens verborgen hield. Dat deed ze niet, zoals we toen al wisten, hoewel ze hem misschien wel geholpen heeft om naar Engeland te vluchten.’
Fain had zijn eigen vader vermoord. En een dergelijke man had een hele parochie in zijn greep gehouden.
‘Als we het eerder hadden geweten,’ zei Stancey, ‘dan hadden we die drie mannen die samen met Fain stierven kunnen redden. Maar ik geloof dat het voor Ulfred goed is afgelopen. Hij had speciale hulp nodig.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee, nee. Ik snap er nog steeds niets van.’ We waren weer op de parkeerplaats. Ik bleef staan en draaide me om naar de oude geestelijke.
‘Walter leeft nog,’ zei ik.
Stancey keek me stomverbaasd aan.
‘Dat is echt zo,’ hield ik vol. ‘Ik heb hem vanochtend gezien. Hij vertelde me dat Ulfred naar een psychiatrisch ziekenhuis was gebracht – dus ik denk dat dat past bij wat u me net verteld hebt – maar ik ben ernaartoe gegaan en ze konden nergens in de dossiers terugvinden dat er ooit een Ulfred Witcher was opgenomen. Ze hebben het tot 1958 teruggezocht. Ze waren heel nauwkeurig. Ze hebben geen spoor van hem gevonden.’
Stancey keek gekmakend kalm. ‘Ja, dat begrijp ik. Maar hij was er toch. Ik heb hem er zelf bezocht, in het begin.’
‘Ik begrijp niet...’
‘Ulfreds naam was Dodwell. Hij was niet Walters broer, maar die van Edeline.’