41
Het was bijna elf uur in de ochtend toen ik de oprit naar de achteringang van de Kleine Franciscanenorde op reed. Na een paar honderd meter reed ik door een open hek en parkeerde mams auto dicht langs de heg. Ik stapte uit, sloot het hek en rende de oprit op. Ik moest nog vijfhonderd meter.
Om me heen heerste diepe stilte. De luchtdruk was gedaald, het vogelgezang was gestopt en zelfs de zeevogels hadden ergens een schuilplaats gevonden. Vlak achter de horizon trokken dikke wolken samen terwijl de natuur zich opmaakte voor een storm.
Ik klom over de omheining en liep door de wei waar we onze herstellende herten laten lopen, me afvragend hoe mijn kleine team het zonder mij zou stellen. Ik nam bijna nooit vrij. En als ik dat deed, dan belde ik meestal minstens twee keer per dag. Ik was nooit zo lang onbereikbaar geweest. Op dit moment was het personeel druk doende met het lopen van de ronden en het voeren. Als ik geluk had zou niemand me zien. Dicht langs de heg liep ik naar de bijgebouwen aan de achterkant van het ziekenhuis, waar we twee landrovers stallen. De reservesleutels van beide auto’s en de garage zaten altijd aan mijn eigen sleutelring.
Ik slaagde erin de garage te openen zonder dat er alarm werd geslagen. Ik koos de landrover die ik het best kende en startte de motor. Ik reed naar voren en nam de tijd om uit te stappen en de garagedeuren weer af te sluiten. Pas als iemand werd weggeroepen voor een noodgeval – wat niet elke dag voorkwam – zou de vermissing van de auto worden opgemerkt.
Inmiddels zou de politie wel weten dat ik niet meer in mijn ouderlijk huis was. Als pap had meegewerkt – en ik weet zeker dat hij dat had gedaan – zou hij weten dat ik mams auto had meegenomen. Door van auto te wisselen was de kans dat ik zou worden aangehouden door een patrouillewagen afgenomen, maar ik moest op de achterafweggetjes blijven. Dat betekende dat alles veel langer zou gaan duren.
Het oude victoriaanse krankzinnigengesticht was enorm: bijna honderd meter rode baksteen strekte zich voor me uit. Ik stond in een klein dal, aan alle kanten omringd door lage heuvels en donkere beukenbossen. Zelfs op de zonnigste dagen zou er weinig licht zijn.
Onderweg hadden mijn gedachten door mijn hoofd getold als de inhoud van een wasdroger, terwijl ik alles wat ik net gehoord had op een rijtje probeerde te zetten. Walter wist iets over de nacht van de brand. Hij zou het me waarschijnlijk nooit vrijwillig vertellen en ik zou nooit de moed hebben om op de details aan te dringen, maar hij wist iets. Dat betekende dat ik nog meer moest zien te achterhalen, als ik alleen maar de juiste bron kon vinden.
Er was iets mis geweest met Edeline. Meer dan het promiscue gedrag waar Violet op had gedoeld. Walter had het gehad over een relatie tussen Edeline en Archie, maar volgens Violet had Edeline het aangelegd met alle gebroeders Witcher. Wat had ze gezegd? Je wist nooit uit welke cottage ze ’s ochtends tevoorschijn zou komen.
Wat een vreemd scenario. Vier broers: Walter, Archie, Harry en Saul, die allemaal in een van de vier kleine cottages woonden die later, nadat de muren waren doorgebroken, het Witcher-huis waren geworden. Edeline was wettig getrouwd met een van de broers, maar had ook de huishouding gedaan voor de anderen en hun andere, intiemere, diensten verleend. Seksuele smaak daarbuiten gelaten, wat voor vrouw zou dat doen? Wees dat niet op een tamelijk gestoorde geest? Verschillende gestoorde geesten?
Maar het belangrijkste wat ik had gehoord was dat Ulfred echt bestond. Matts onderzoek was niet grondig genoeg geweest. Ulfred was door Matts net geglipt en leefde nog steeds.
Ik herinnerde me de blik op Walters gezicht toen hij had gezegd: ‘En daarna... wat ze met hem deden...’ En ik merkte dat ik weer begon te rillen. Maar wat ze ook met Ulfred hadden gedaan, hij was er niet door gestorven. Walter, Ernest Amblin en het hoofd van de parochie hadden hem in het ziekenhuis laten opnemen waar ik nu naartoe ging. Walter had hem bezocht. Hij had nooit bericht gekregen over zijn dood. Misschien was hij er nog. Of misschien ook niet. Misschien was hij weer in zijn oude dorp, zwervend rond het oude familiehuis.
Terwijl ik parkeerde nam mijn opwinding toe. Dit was het antwoord, dat moest wel. Gevaarlijke, gestoorde Ulfred, een van Walters broers, wie lang geleden iets heel vreselijks was overkomen. Ik liep naar de hoofdingang; dubbele deuren van zwaar, oud hout, met ijzeren klinknagels. Ze stonden wijd open. Een bord vertelde me dat ik was gearriveerd bij het psychiatrisch ziekenhuis Two Counties, geopend in 1857. Ik stapte over de drempel, duwde tegen de glazen binnendeuren en liep naar binnen.
Een man in een overall was de vloer aan het dweilen met een mop aan een lange steel, terwijl hij in zichzelf stond te zingen. Toen ik langs hem heen naar de receptiebalie liep, zag ik dat hij slippers droeg. En dat er geen water in de emmer zat.
De receptiebalie was leeg. Ik keek om me heen, vond een bel en drukte erop. Er gebeurde niets. Ik keek drie, misschien vier minuten naar de dweilende man op slippers en drukte daarna weer op de bel. Een deur van het kantoor achter de balie ging open en een vrouw van midden veertig met opvallend zwart haar kwam binnen met een beker in haar hand.
‘Het spijt me,’ zei ze. ‘Ik was net thee aan het zetten. Ik hou er niet van als hij te lang staat te trekken. Wat kunnen we voor u doen?’
‘Ik wil navraag doen naar een patiënt.’
‘Bent u familie?’ vroeg ze terwijl ze haar beker op de balie zette.
Deze vraag had ik niet verwacht. ‘Nee, ik ben geen familie,’ zei ik, improviserend. ‘Maar ik ben net bij de oudere broer van de patiënt geweest. Hij is heel erg ziek. Het zou heel prettig zijn als ik even met uw directeur zou kunnen spreken. Of misschien met iemand die over de medische dossiers gaat.’
Door de stoom uit de beker besloegen de brillenglazen van de vrouw. ‘Nou, normaal gesproken...’ zei ze.
‘Kan ik u helpen?’ zei een stem achter me. Ik draaide me om en zag weer een vrouw, dun en ongewoon lang, aan de andere kant van de gang. Ondanks haar aanbod zag ze er absoluut niet hulpvaardig uit. Ze liep naar voren tot ze boven me uittorende en ik voelde me weer een kind dat opkeek naar een boze volwassene. Ik onderdrukte de neiging een stap achteruit te zetten.
‘Ik ben op zoek naar een patiënt,’ zei ik. ‘Iemand die al een aantal jaren hier woont. Ik was net bij zijn broer. Ik hoef hem niet te zien.’ De hemel weet dat ik Ulfred niet wilde zien. ‘Ik hoef alleen maar te weten of hij nog leeft.’
De vrouw fronste haar wenkbrauwen. ‘Als patiënten overlijden, sturen we altijd bericht naar de familie.’
‘Dat zou ik ook verwachten. Maar al heel lang heeft niemand meer iets over deze patiënt gehoord. Hij moet nu in de zeventig zijn. Ik hoef alleen maar een bevestiging van u dat hij hier nog steeds is.’
‘Zijn naam?’
‘Ulfred Witcher.’
De vrouw trok haar wenkbrauwen op, toen schudde ze haar hoofd. ‘Die naam zegt me niets,’ zei ze.
Ik wilde iets zeggen, maar ze draaide zich om en wenkte me haar te volgen. Ze opende een deur rechts in de gang en we gingen naar binnen. De receptie die we net hadden verlaten was gestuukt en in een zachtgele kleur geschilderd, maar de gang waar we nu door liepen was van dezelfde donkerrode baksteen als de buitenkant. Links en rechts van me waren op gelijke afstand van elkaar deuren, maar geen ervan stond open. Over de hele lengte zaten aan het plafond fluorescerende lampen, waarvan er verschillende knipperden. In de verte kon ik met tussenpozen vreselijke geluiden horen van schreeuwende mensen en zware voorwerpen die tegen elkaar sloegen.
Aan het eind van de gang gingen we een hoek om. Door de ramen aan mijn linkerkant kon ik zien dat onze eindbestemming een kantoor was. De lange vrouw deed de deur open en we gingen naar binnen. Een man in een donkerblauwe tuniek en broek hing achter een bureau, dronk koffie en zat een roddelblad te lezen. Hij keek op toen we binnenkwamen en staarde. Een andere vrouw, kleiner en gezetter dan mijn gids, zat achter een computer. Zij keek ook op.
‘We moeten een patiëntendossier inzien,’ zei de lange vrouw tegen niemand in het bijzonder. ‘Herinnert een van jullie je een...’ ze zweeg en keek me aan.
‘Ulfred Witcher,’ zei ik.
De gezette vrouw begon te typen. ‘Hoe spel je dat?’ vroeg ze na een paar seconden. Ik vertelde het haar en ze ging verder met typen. Van ergens ver weg in het gebouw hoorde ik het geluid van een schreeuwende man.
‘Niets,’ zei de gezette vrouw na een paar minuten. De lange vrouw keek me nogal voldaan aan.
‘Dat dacht ik al,’ zei ze. ‘Ik ben hier nu tien jaar en ik herinner me de meeste mensen wel die hier geweest zijn.’
‘Laten we een andere spelling proberen,’ stelde de gezette vrouw voor. ‘Soms worden patiëntengegevens in eerste instantie verkeerd ingevoerd en neemt niemand de moeite om ze te corrigeren.’
‘Dank u,’ zei ik.
‘We kunnen helaas niet op voornaam zoeken, dat kan niet met dit systeem. Jammer, want ik denk niet dat er veel Ulfreds zijn.’
‘Het is een ongewone naam,’ gaf ik toe. ‘Ik denk dat hij waarschijnlijk in 1958 is opgenomen, misschien 1959. Helpt dat?’
‘Dat zullen we zo proberen. Op deze manier lukt het me niet.’
‘We hadden een paar jaar geleden een Wishart,’ onderbrak de broeder. ‘Is weer in de maatschappij losgelaten. Reg was zijn voornaam. Man van in de vijftig.’
‘Ulfred moet ouder zijn,’ zei ik, met een groeiende wanhoop bij elke klik van het toetsenbord. Toch niet weer een doodlopende weg?
‘Oké, hier is een lijst van mensen die in 1958 zijn opgenomen,’ zei de typiste. Ze staarde naar de lijst op het scherm. ‘We zaten toen helemaal vol; er zijn dat jaar een heleboel mensen gekomen en weer vertrokken.’ We kwamen allemaal om haar heen staan. Ze klikte door naar het eind van de lijst, naar de namen die met een W begonnen. Waters, Williams, Wottren. Geen Witchers. Niets wat een mogelijke spelfout zou kunnen zijn.
‘Oké, laten we 1959 proberen,’ zei ze opgewekt. Een paar minuten later zat er niets anders op dan het op te geven. Het ziekenhuis had absoluut geen gegevens over een Ulfred Witcher. En nooit gehad.
‘Het spijt me dat ik uw tijd heb verspild,’ zei ik. Walter had tegen me gelogen. Welke andere verklaring zou er kunnen zijn?
‘Weet u zeker dat het dit ziekenhuis was?’ Ik draaide me om en zag dat de lange vrouw het tegen mij had. Ik knikte. ‘Ik weet zeker dat dit het ziekenhuis was dat zijn broer noemde. Zijn er nog andere in de regio, naar u weet?’
Mijn opvlammende hoop werd onmiddellijk gedoofd. Ze schudde haar hoofd. ‘Niet in deze regio. En zeker niet in die tijd. De victoriaanse krankzinnigengestichten waren heel groot, meestal voor een heel graafschap. Twee graafschappen, in ons geval. Een man uit Dorset die in 1958 werd opgenomen, moet hier gekomen zijn.’
‘Ik zal uw tijd niet langer in beslag nemen. Heel erg bedankt voor uw moeite.’
De lange vrouw, die een beetje vriendelijker was geworden, begeleidde me weer terug door de gang. Ergens boven ons kon ik gelach horen, dat luider en indringender werd, tot het overging in gillen. Ik kon een rilling niet onderdrukken.
‘Het is verontrustend als je er niet aan gewend bent,’ zei de vrouw naast me.
‘Hoeveel patiënten hebt u nu?’ vroeg ik terwijl we de deur naderden.
‘Bijna honderd,’ antwoordde ze terwijl ze hem voor me opentrok en glimlachte naar de schoonmaker op slippers. ‘Dat ziet er prachtig uit, Eric, goed gedaan.’
‘Ze moeten moderne faciliteiten bouwen,’ ging ze verder, zich weer naar me omdraaiend, ‘maar er schijnt nooit geld voor te zijn. Het spijt me dat we u niet beter konden helpen.’
‘Ik dank u dat u het geprobeerd hebt.’
‘Mijn naam is Rose Scott,’ zei ze, en ze stak me een kaartje toe. ‘Bel me als u nog iets bedenkt.’
Weer buiten had ik nauwelijks de energie om naar mijn auto te lopen. Waarom zou Walter liegen? Had hij een rol gespeeld bij Ulfreds dood? Walter was een goede man, maar ook de besten onder ons maken fouten. Misschien was er een vreselijk ongeluk gebeurd en probeerden Walter en de anderen, zelfs nu nog, het te verbergen. Zonder veel hoop draaide ik het nummer van de Paddocks-hospice.
‘Het spijt me heel erg,’ zei de dienstdoende verpleegkundige toen ik was doorverbonden. ‘Ik geloof dat ik u al had gezegd dat Walter heel zwak was.’
‘Is er iets gebeurd?’
‘Hij is nog bij ons, maar ik ben bang dat hij kort nadat u weg bent gegaan in een coma is geraakt. We verwachten niet dat hij nog bijkomt.’
Ik kon niets zeggen, maar de verpleegkundige leek te weten dat ik nog aan de lijn was.
‘U moet zich absoluut niet verantwoordelijk voelen. We hadden dit al dagen verwacht. We zijn alleen maar blij dat hij nog een bezoeker heeft gehad, iets leuks, voor het einde.’
Het einde? Was ik ook aan het eind van de weg gekomen? Het was bijna twaalf uur en al mijn opties verdwenen als sneeuw voor de zon. Ik begon te rijden, zonder een duidelijk idee waar naartoe, en zette, meer uit gewoonte dan iets anders, de radio aan. Ik hoorde geen muziek. Ik hoorde hoe er een spijker in mijn doodskist werd geslagen.
‘De politie heeft het signalement verspreid van de vrouw die ze willen ondervragen in verband met de dood, eerder vanmorgen, van een man uit Dorset. Clara Benning wordt omschreven als een meter zestig lang, slank gebouwd, met lang, donkerbruin haar en ernstige littekens aan de linkerkant van haar gezicht. Men wordt verzocht mevrouw Benning niet te benaderen, maar onmiddellijk contact op te nemen met de politie zodra ze wordt gezien. De dode man, die Ernest Amblin heette, een gepensioneerde huisarts van achter in de zeventig, werd vanochtend vroeg in de buurt van zijn huis gevonden. Men vermoedt dat hij gisteravond laat is gaan vissen en zijn dood wordt als verdacht beschouwd. De politie heeft een telefoonnummer gegeven...’
Hoe ik erin slaagde door te rijden zal ik wel nooit weten. Ik kon de gedachte niet van me afzetten dat alle mensen die ik kende het nieuwsbericht zouden hebben gehoord en nu zouden weten dat ik gezocht werd in verband met iemands overlijden. Mijn vader, mijn zus, de mensen van mijn werk, Sally, Matt... tenzij... Het kon alleen maar Matt zijn die hiertoe opdracht had gegeven, die me in een gezochte crimineel had veranderd.
En Ernest Amblin, die nerveuze, norse man, was dood. Hij was vanochtend vroeg gedood, terwijl ik Matts duidelijke instructies om bij mijn familie te blijven had genegeerd en de nacht in mijn auto had doorgebracht. Zonder alibi.
Wat was er in godsnaam aan de hand? Drie oude mensen waren dood. Iemand vermoordde ze, een voor een. En de rechercheurs die belast waren met de zaak zochten vermoedelijk niet naar degene die daarvoor verantwoordelijk was. Omdat ze dachten dat ik het was.
Mijn volgende ritje duurde iets meer dan twintig minuten. Maar deze keer meldde ik me niet bij de hoofdingang. Ik had het gevoel dat me de toegang zou worden ontzegd als ik het zou proberen. In plaats daarvan liep ik naar de achterkant van het gebouw.
De hete stilte van de ochtend was verdwenen. De wind stak op en de stormwolken waren eindelijk verschenen. Ze hingen in het westen; laag en zwart kwamen ze mijn kant op. Ik kwam bij het deel van de tuin dat ik me herinnerde en glipte door een openstaande deur naar binnen.
‘Hallo, Ruby,’ zei ik tegen de geschrokken vrouw in de stoel naast het bed.
Zodra ze me zag, begon Ruby zich omhoog te drukken. Haar ogen waren gevestigd op de alarmknop bij het bed. Ik liep eropaf en legde mijn hand erover.
‘Het spijt me,’ zei ik toen ze weer in haar stoel zakte. ‘Nog niet, ben ik bang. Ik heb wat vragen voor je.’
Ze antwoordde niet, en ik liep naar haar toe tot ik recht voor haar stoel stond.
‘Ruby, er zijn mensen die in gevaar verkeren. John Allington, Violet Buckler, Ernest Amblin, ze zijn allemaal dood. Ik wil je niet bang maken, maar iemand zit achter oude mensen aan die vroeger naar de kerk van Sint-Birinus gingen. Je moet me helpen, voor je eigen bestwil.’
Ruby weigerde, net als de eerste keer, me recht aan te kijken. Ze trilde en wierp me bange blikken toe vanonder wat was overgebleven van haar oogharen. Ik kroop in elkaar zodat ik recht in haar blikveld zat en ze gedwongen was om me aan te kijken.
‘Je vindt me afstotelijk, hè? Nou, ik zal je zeggen, het kan me niet schelen. We moeten het nu over belangrijker dingen hebben dan mijn uiterlijk.’
Verschillende keren zag ik Ruby’s ogen in de richting van de alarmknop schieten, maar ze deed geen poging erbij te komen.
‘Laten we het eens over slangenbeten hebben, goed?’ zei ik. ‘Weet je wat er gebeurt met vlees als het wordt ingespoten met slangengif? Weet je dat? Want laat me je dit vertellen, Ruby, daarbij vergeleken ziet mijn litteken eruit als een schrammetje.’
Ruby drukte zich nog verder in haar stoel, achteruitdeinzend voor mij, maar ik kon het me niet veroorloven om medelijden met haar te hebben.
‘Allereerst begint het vlees op te zwellen,’ zei ik. ‘Heb je weleens een hand gezien die zo opgezwollen is als een ballon? Zo gezwollen dat de huid en zelfs het vlees begint te trekken en te scheuren? En het verkleurt, het wordt rood, paars en ten slotte zwart. Heel vaak, ook al wordt het antiserum op tijd toegediend zodat de patiënt blijft leven, sterft het vlees toch af. Het lichaamsdeel moet worden geamputeerd. En wat denk je dat er gebeurt als de persoon in het gezicht wordt gebeten? Kun je je voorstellen hoe het moet voelen als je gezicht opzwelt als een zwarte ballon? Je kunt een gezicht niet amputeren, Ruby, neem dat maar van me aan.’
Ik probeerde zacht te blijven praten. Ik wilde niet dat een voorbijlopend lid van het personeel me zou kunnen horen en Ruby te hulp zou komen. Niet voor ik met haar klaar was.
‘Nou, iemand in ons dorp heeft een paar heel giftige slangen en gebruikt ze om mensen te doden. Een enkele beet van een van deze slangen is voldoende om vijftig mensen te doden. Vijftig! Een kind zou geen enkele kans hebben. Ik weet dat je me iets kunt vertellen over wat er aan de hand is. Je kunt me vertellen wat er in 1958 gebeurd is. En ik ga niet weg voor je dat hebt gedaan.’
Ze keek weer naar de alarmknop.
‘Alsjeblieft, Ruby,’ voegde ik er zacht aan toe.
Ze keek me aan. Ik geloof dat het de eerste keer was dat we oogcontact hadden. Toen boog ze zich voorover. Ik hoorde het kraken van haar gewrichten, zag de roze, kale huid van haar schedel waar hij door de spaarzame grijze haren scheen, en ik keek toe hoe ze de voorkant van haar nachtpon omhoogtrok. Haar benen waren dun, de papierachtige huid zag eruit alsof hij eraf schilferde, gebroken aderen vormden een spinnenweb over haar kuiten. Haar knieën waren gekneusd.
Onzeker geworden, geloof ik dat ik zelfs een stukje achteruitschoof, maar de nachtpon gleed langzaam, meedogenloos verder over de verschrompelde resten van haar ledematen.
Toen ze het midden van haar dijen ontbloot had, stopte ze. Ze keek naar me op en ik dacht dat ik een vreemde triomf in haar ogen kon zien. Haar rechterdij was normaal – voor een vrouw van haar leeftijd. Haar linker leek nauwelijks die van een menselijk wezen.
De contour van het femur was zichtbaar onder wat nog over was van haar huid. Het zag eruit alsof iemand handenvol vlees uit haar dij had geklauwd. De overgebleven huid was over de wond getrokken en met grove steken aan elkaar genaaid, alsof een kind een lappendeken had proberen te maken. Het was een oude wond, maar hij was op sommige plaatsen felrood, zelfs paars. Het was honderd keer erger dan mijn eigen litteken. Gelukkig voor Ruby zat hij op een plek die gemakkelijker te verbergen was.
‘Hoe is dit gekomen?’ vroeg ik zachtjes. We waren geen vijanden meer. Ik weet zelfs niet of we dat ooit waren geweest; we moesten elkaar gewoon eerst begrijpen.
Ze schudde haar hoofd. ‘Nooit geweten,’ zei ze. ‘Er waren er wel tien. Hoofdzakelijk bruin. Sommige grijs. Met tekeningen op hun rug, en ze maakten een geluid met hun staarten. Een soort...’
‘Geratel?’ opperde ik, denkend: natuurlijk, wat zou het anders kunnen zijn?
Ze knikte. ‘Ja, dat was het. Een geratel. We renden natuurlijk allemaal weg toen ze losbraken, maar daardoor zijn ze waarschijnlijk in paniek geraakt. Ze waren overal. Deze kreeg me te pakken bij de deur. Ik had nooit geweten dat pijn zo erg kon zijn.’
Ik boog me naar haar toe. ‘Het spijt me. Echt waar. Maar het betekent dat je weet hoe belangrijk dit is. Je moet me vertellen wat er die nacht is gebeurd.’
Ze keek me lang aan. ‘Ik had verschrikkelijke honger,’ zei ze ten slotte. ‘Erger nog, eigenlijk. De hongerpijn was weg maar ik had geen kracht meer over. Ik kon zelfs niet meer normaal denken. Het leek een beetje alsof ik staand in slaap viel.’
Een kerk die zijn gemeente uithongerde. Ik herinnerde me wat pap me had verteld over de Church of The Latter Rain die weken van vasten en gebed propageerde. Over het jonge meisje dat was gestorven in South Carolina, iemand uit de parochie van Archie Witcher.
‘Maar ik was die nacht zo hoopvol,’ ging Ruby verder. ‘Ik dacht dat het nu eindelijk zover was. Dat ik met nieuwe tongen zou kunnen spreken, dat ik een slang zou oppakken.’
Ze kwam omhoog, strekte zich vooruit in haar stoel en verhief haar stem.
‘“Als tekenen zullen deze dingen de gelovigen volgen,’ zei ze, ‘in mijn naam zullen zij boze geesten uitdrijven, in nieuwe tongen zullen zij spreken, slangen zullen zij opnemen, en zelfs indien zij iets dodelijks drinken, zal het hun geen schade doen; op zieken zullen zij handen leggen...”’
‘Ruby!’
Ze kwam met een schok terug in de werkelijkheid, maar heel even was ik bang geworden voor de blik in haar ogen. Ik wist niet zeker of ik wel te maken had met iemand die volledig toerekeningsvatbaar was. Maar ik hield me stil en luisterde terwijl ze me het verhaal vertelde van wat er die zondagnacht, vijftig jaar geleden, was gebeurd.