34

‘En dat is het, mevrouw Benning?’

‘Ja,’ wist ik uit te brengen, door een keel die aanvoelde alsof iemand hem dichtkneep. ‘Dat is het.’

Inspecteur Robert Tasker staarde me even met opgetrokken wenkbrauwen aan. Toen liet hij zijn hoofd op zijn hand zakken en masseerde zijn slapen met zijn duim en wijsvinger. Vanonder zijn andere vingers keek hij me met bloeddoorlopen ogen aan. Het was een gebaar dat ik al verschillende keren had gezien. Ik wachtte.

‘Toen de politie arriveerde,’ zei hij, ‘zat u naast mevrouw Bucklers lichaam. Ze hebben geen bewijs gevonden dat u een poging hebt gedaan haar te reanimeren.’

‘Ik was er net mee gestopt,’ antwoordde ik.

‘Net op dat moment?’ Tasker zuchtte overdreven en keek naar de papieren op de tafel voor hem. ‘We krijgen kort na vijf uur vanochtend een telefoontje van mevrouw Bucklers buren met de melding dat er in het huis ernaast iets aan de hand is.’ Hij keek op. ‘We hebben een getuige die u rond die tijd over het plantsoentje zag lopen, in de richting van mevrouw Bucklers huis. Maar als we daar twintig minuten later aankomen is ze dood – let wel, nog maar net – en u zit naast haar als de engel des doods. Hoe lang precies hebt u geprobeerd haar te reanimeren?’

Hoog aan de muur achter Tasker was op de klok te zien dat het bijna middag was. Zes uur eerder was ik, verdacht van moord, rechtstreeks van Violets huis naar het politiebureau gereden. Daar aangekomen kreeg ik mijn rechten te horen en moest ik een medisch onderzoek ondergaan. Er was me een advocaat aangeboden, wat ik had afgewezen, en vervolgens was ik in een cel opgesloten. Even voor halftien hadden ze me opgehaald en naar een verhoorkamer gebracht. Ik had ruim een uur non-stop gepraat en wilde niets liever dan in elkaar kruipen en slapen. In de cel was ik tenminste alleen geweest.

‘Voor de opname: de verdachte weigert de vraag die haar gesteld werd te beantwoorden,’ zei de man naast Tasker, brigadier Stephen Knowles. Knowles was ouder, kleiner en dikker dan Tasker. Hij had niet veel haar meer op zijn hoofd, maar wel heel veel op zijn lichaam, te oordelen naar de donkere krullen die uit de halsopening van zijn overhemd en vanonder zijn manchetten kwamen.

‘Ze was dood,’ slaagde ik er na een paar seconden in te zeggen. ‘Ik heb geprobeerd haar te redden, maar dat lukte me niet. Ik heb geen idee hoe laat ik daarmee begon of wanneer ik ophield.’

Tasker en Knowles keken elkaar aan. Ik pakte de kan met water en merkte dat ik nauwelijks de kracht had om hem op te tillen. Ik leegde hem in mijn glas en dronk het in één teug leeg. Aan het begin van de ondervraging was de kan vol geweest en ik was de enige die ervan dronk; kennelijk was ik de enige die last had van de bedompte atmosfeer in de ruimte. De kamer waarin we zaten had geen airconditioning en geen ramen en het werd er met het uur warmer. De elektrische lampen waren te fel, het meubilair te plastic en de kamer rook naar koud zweet en verschaalde rook. Aan alle muren hingen ‘verboden te roken’-bordjes, maar de twee rechercheurs hadden de geur meegebracht, die in hun kleren zat als een ongenode gast.

‘U schijnt onder een heleboel van de oude mensen in het dorp vrienden te hebben gemaakt, mevrouw Benning, klopt dat?’ vroeg Tasker.

‘Ik zou niet kunnen zeggen of ik vrienden heb gemaakt in het dorp, jong of oud,’ antwoordde ik naar waarheid.

‘Hoe zit het dan met mevrouw Buckler?’

‘Ik had haar net ontmoet.’

‘Dat zegt u. En toch spendeert u zoveel geld aan haar hond.’

Ik vroeg me even af hoe hij over Bennie wist. Had Sally hem dat verteld? Of Matt? Geen van beide mogelijkheden klonk aantrekkelijk. ‘Ze was oud en zwak,’ zei ik. ‘Ik kon niet veel voor haar doen, maar in elk geval kon ik haar hond helpen.’

‘Oud en kwetsbaar, zou ik zeggen,’ zei Tasker. ‘Hoeveel denkt u dat haar huis waard is, mevrouw Benning?’

‘Neem me niet kwalijk, wat?’ De vraag verraste me volledig.

‘Het is nu in behoorlijk slechte staat, maar eenmaal gerenoveerd kan het wel 200.000 pond opbrengen. Misschien wel meer. Wat denkt u?’

‘Ik heb echt geen idee.’

‘O, kom op zeg. Van wat ik hoor, krijgen u en de andere bewoners regelmatig brieven met aanbiedingen van een makelaar.’

‘Ze zeggen nooit iets over de waarde.’

‘Maar het moet toch wel iets waard zijn, niet? Een vrouw van haar leeftijd heeft hoogstwaarschijnlijk geen hypotheek.’

Het lag op het puntje van mijn tong om te vragen wat dit allemaal met mij te maken had, maar ik had het idee dat Tasker me met alle soorten van genoegen juist dát wilde uitleggen.

‘Mevrouw Buckler had geen familie,’ zei Knowles. ‘Wist u dat?’

‘Ik vermoedde het. Daarom was haar hond volgens mij zo belangrijk voor haar.’

‘Meneer en mevrouw Witcher hadden ook geen naaste familie, of wel?’

Ik merkte dat ik heel stil zat, bijna alsof ik me voorbereidde op een klap. ‘Dat geloof ik niet,’ zei ik.

‘U was ook aardig met hen bevriend, nietwaar?’

‘Af en toe maakte ik een praatje met Walter als ik langs hun huis rende. Ik kende Edeline nauwelijks. Het waren geen vrienden van me.’

‘En toch zijn er mensen die zeggen dat ze u regelmatig met hen beiden zag praten. Een mevrouw Stringer zegt dat ze u bijna elke ochtend met Edeline zag praten bij het hek voor het huis.’

Het was zo oneerlijk. De gesprekken waar ik zo tegen op had gezien, waartoe ik mezelf had moeten dwingen, werden me nu nagedragen. ‘Nadat Walter was gestorven, wachtte ze me steeds op,’ zei ik. ‘Ik had niet veel keus.’

‘Het is altijd een beetje een probleem als mensen zonder testament overlijden. Altijd een goed idee om een testament op te maken. Had mevrouw Buckler een testament?’

‘Hoe zou ik dat in vredesnaam moeten weten? Ik kende haar nog maar kort.’

Tasker leunde achterover in zijn stoel. ‘Ik zal u eens vertellen wat mijn probleem is, mevrouw Benning,’ zei hij. ‘In mijn beroep word je cynisch. Als we horen over jonge mensen die vriendjes worden met kwetsbare oude mensen, vragen we ons af waarom.’

Ik sloot mijn ogen en schudde mijn hoofd over de ironie van de hele toestand. Ik, nota bene, die werd beschuldigd van ongepaste vriendelijkheid.

‘En hoe zit het met John Allington?’ ging Tasker verder. ‘De man die vorige week vrijdag aan een adderbeet is gestorven? Hoe goed kende u hem?’

‘Ik heb hem nooit ontmoet.’

‘Weet u het zeker?’

‘Natuurlijk weet ik dat zeker.’ Ik had John Allington nooit ontmoet. Tenminste niet voor hij in het mortuarium van het ziekenhuis terecht was gekomen. Kon dat gezien worden als een ontmoeting, als de ene partij een lijk was?

‘Ah, maar meneer Allington had familie, hè? Hij was niet helemaal alleen op de wereld, zoals de Witchers. Zoals mevrouw Buckler.’

Ik sloeg met mijn handen op het tafelblad. Net hard genoeg om de twee mannen met hun ogen te laten knipperen. ‘Wat wilt u daarmee eigenlijk zeggen?’ eiste ik, niet in staat hun stomme insinuaties nog langer te verdragen. ‘Walter was een lieve man, maar heel verlegen. Ik kende hem nauwelijks. Edeline mocht ik helemaal niet en ik meed haar zoveel als ik kon. Violet leek aardig, maar ik heb haar pas een paar dagen geleden ontmoet. Waar gaat dit in godsnaam allemaal om?’

Het leek of er een elektrische vonk oversloeg tussen de twee mannen. De ene ging rechtop zitten, de andere leunde naar voren, ze keken elkaar aan, opwinding straalde uit hun ogen toen ze beseften dat het hun gelukt was: na bijna twee uur ondervragen hadden ze me op stang gejaagd, nu kwamen ze ergens.

‘Laten we het eens over gisteravond hebben, goed?’ zei Knowles. ‘Geheime gangen en oude kalkmijnen. We zullen daar eens gaan rondkijken, natuurlijk.’

‘U zult ze wel vinden,’ zei ik, met enige opluchting dat het gesprek een andere richting uit ging. ‘Kalk wordt al sinds het neolithicum in deze contreien gewonnen. De meeste vroege afgravingen zaten nauwelijks onder de oppervlakte. En ze zijn maar heel zelden gedocumenteerd. Tegenwoordig is de helft ervan bij niemand bekend.’

‘Ik denk dat u daar gelijk in hebt,’ zei Tasker, zijn armen boven zijn hoofd strekkend alsof we met zijn drieën gezellig in een café zaten te kletsen. ‘Er was ooit een zaak in de jaren zestig. In Kent. Zomaar opeens viel een oude mijnschacht open, midden in de hoofdstraat. Een moeder en kind zijn erin gevallen. De lichamen zijn nooit teruggevonden.’

Knowles had gemelijk zitten luisteren. Nu leunde hij weer naar voren.

‘Jaja, fascinerend. Dat was me dus het avondje wel, mevrouw Benning.’

Ik antwoordde niet.

‘Voor de opname...’

O, verdraaid! ‘Wat was nou precies de vraag in uw laatste zin, brigadier Knowles? Hij moet me ontgaan zijn.’

Knowles lachte weer zelfgenoegzaam, alsof het jennen van een verdachte een aanzienlijke stap vooruit betekende.

‘Het zit zo, mevrouw Benning,’ zei hij. ‘We hebben met de gebroeders Keech gesproken over gisteravond. En met Jason Short, Kenny Brown en Kimberly Aplin. Ze waren heel mededeelzaam. En door wat ze gezegd hebben begin ik toch ernstig aan uw verhaal te twijfelen.’

Ik was niet blij met dat ‘uw verhaal’, maar ik bleef kalm.

‘Laat me raden, ze lagen allemaal om negen uur in bed.’

‘O nee. Ze gaven ronduit toe dat ze die avond buiten waren. Kennelijk hebben ze toestemming om op konijnen te jagen op Clive Ventry’s land.’

‘Ze waren ringslangen aan het vangen,’ hield ik vol.

‘Nou, dat wordt met klem door hen ontkend.’

‘Natuurlijk, omdat dat in strijd met de wet is,’ snauwde ik, me afvragend of ik er werkelijk zo van overtuigd was als ik klonk. De twee mannen die ik de voorgaande nacht in het veld had gezien, hadden tenslotte niet erg op tieners geleken.

‘Probleem is dat er geen bewijs is, het is uw woord tegen het hunne. En zij zijn met zijn vijven.’

‘Ze hebben me aangevallen, bedreigd en nagezeten. Ik weet al dat ze met zijn vijven waren. Daardoor was het behoorlijk angstaanjagend.’

‘Jaja. Maar ziet u, zij zeggen iets anders.’

‘O, dat moet ik horen.’

Knowles las weer voor uit zijn aantekeningen. ‘Alle vijf getuigen melden dat toen ze terugliepen naar het dorp, u plotseling opdook uit de heg. Ze waren verbaasd en u reageerde gewelddadig. U schopte Nathan Keech in zijn genitaliën, wat hem behoorlijk pijn heeft gedaan, en u hebt zijn oudere broer een elleboogstoot in de maag gegeven en hem toen hard tegen de schenen geschopt. Daarna bent u weggerend.’

‘Ze grepen me bij mijn haar. En daarna joegen ze me na.’

‘Ze zeiden dat ze zich zorgen maakten om u. Het schijnt dat u de reputatie hebt een beetje vreemd te zijn. Ze zagen u onder de brug verdwijnen en werden bezorgd. Ze hebben naar u gezocht, maar u was verdwenen. Na een tijdje zijn ze naar huis gegaan.’

Hij wil dat we komen , hadden ze gezegd toen ze uit de tunnel verdwenen. Maar wie was ‘hij’? Clive Ventry? Walters lang verdwenen broer, Saul Witcher? Of totaal iemand anders?

‘Het is niet de eerste keer dat u deze jongeren hebt bedreigd, is het wel, mevrouw Benning?’

‘Wat?’

Weer een blik in zijn aantekeningen. Hij sloeg een bladzijde om. En nog een.

‘“Ik heb een medische opleiding gevolgd,”’ las hij. ‘“Ik weet precies waar ik een oogbal moet raken zodat hij zonder meer uit zijn oogkas zal springen.”’

Hij keek me aan. ‘Hebt u dat gezegd, mevrouw Benning? Op 25 mei, vorige week maandagavond?’

‘Ze bedreigden me.’

‘Bedreigden u, hoe precies?’

‘Ze wilden me niet voorbij laten gaan. Ze uitten bedreigingen.’

‘Wat voor soort bedreigingen?’

Ineenkrimpend van schaamte, biddend dat er niets van op mijn gezicht was te zien, vertelde ik het hun. Knowles keek me weer aan.

‘Nou, dat hebben ze niet gezegd. Ze vertelden ons dat u bij het Witcher-huis rondhing en dat ze nieuwsgierig waren. Ze zeiden dat u dat vaak deed. Bij het Witcher-huis rondhangen.’

Stilte.

‘Mevrouw Benning?’

‘Sorry. Die vraag is me ook ontgaan.’

‘U maakt het er voor u niet beter op als u niet wilt meewerken, mevrouw Benning.’

Tasker leunde naar voren en legde zijn hand op de tafel. Het leek een kalmerend gebaar te zijn, waardoor Knowles inbond.

‘Laten we het eens over de hond hebben, oké?’ zei Tasker. ‘Mevrouw Bucklers hond, Bertie, heette hij?’

‘Bennie,’ verbeterde ik, mijn ogen sluitend tegen het plotselinge beeld dat me voor ogen kwam. Bennie, dood en kletsnat, die uit de jutezak viel.

‘Behoorlijk ziek om zoiets te doen, vindt u niet? Om een hond in een zak te stoppen met een slang en ze dan in de rivier te gooien. Wie doet nou zoiets?’

‘De oude Romeinen,’ flapte ik eruit.

Tasker hief zijn hoofd op en staarde me langs zijn neus aan.

‘Het was een manier van executeren,’ legde ik uit. ‘Veroordeelde misdadigers werden in een zak gebonden. Een leren zak, geloof ik. En er werden ook dieren in gestopt. Een hond, een slang en nog een. Misschien een aap. Of een haan. Ik geloof dat ze allemaal iets symboliseerden, maar ik weet het niet zeker.’ Ik dacht diep na, maar de lessen Romeinse geschiedenis waren al heel lang geleden. ‘En nog een paar dingen,’ zei ik, terwijl ik me meer herinnerde.

‘De veroordeelde kreeg een wolven- of een berenvel over het hoofd en houten sandalen aan zijn voeten gebonden. Allemaal als symbool.’ Terwijl ik sprak, kwam me plotseling de slaapkamer van dokter Amblin voor de geest. De dode adder, de speelgoedaap.

‘En wat had hij gedaan, die arme kerel?’ vroeg Knowles. ‘Dat moet wel iets verschrikkelijks zijn geweest.’

‘Het spijt me. Dat kan ik me niet herinneren.’

Op dat moment hoorden we de scherpe klik van de taperecorder. We waren aan het einde van de vierde tape van dertig minuten gekomen. Tasker leunde achterover in zijn stoel. ‘Oké, tijd voor een pauze.’

Vijftien minuten later waren we terug, de twee politiemensen versterkt door een verse dosis tabak en koffie. Knowles zette de taperecorder aan en ging tegenover me zitten. Tasker bleef staan. ‘Dat gedoe met die slangen,’ zei hij, leunend tegen een muur van de verhoorkamer. ‘Ik snap dat toch niet helemaal.’

Dan zijn we met zijn tweeën, dacht ik, wachtend tot hij verderging. Knowles nam het over.

‘Overal duiken slangen op. In de slaapkamers van mensen, in babywiegen. We hebben er zelfs vanmorgen een in uw kelder gevonden, mevrouw Benning. Rondkruipend in een van die plastic dozen van u. Een huisdier zeker?’

‘Er zijn geen slangen in mijn huis, voor zover ik weet,’ zei ik.

‘Hoe is die daar dan gekomen?’

‘Iemand breekt in bij diverse huizen in het dorp en laat slangen achter,’ zei ik. ‘Ik zag hem in mijn huis. Ik denk dat het een man zou kunnen zijn die Saul Witcher heet. Ik denk dat hij een wrok koestert tegen het dorp en ik denk dat hij woont in het oude familie...’

‘Jaja,’ zei Tasker, maar waar komen ze vandaan, al die slangen? De meeste zijn wilde Britse soorten, heb ik begrepen. Je kunt ze niet zomaar in een winkel kopen.’

‘Iemand vangt ze,’ zei ik. ‘Iemand die heel veel weet over hun gewoonten, waarschijnlijk iemand die het dorp heel goed kent. Zo iemand weet waar en wanneer ringslangen zwermen, waar de beste plekken zijn om adders te vangen.’

‘We hebben ook een adder in uw vuilnisvat gevonden,’ zei Knowles. ‘Een dode. Hebt u hem daarin gestopt?’

Ik moet zeggen, de politie was wel heel grondig geweest. ‘Hij is een paar avonden geleden op mijn voordeur gespijkerd,’ zei ik. ‘Ik dacht dat het een kwajongensstreek was. We hebben al een tijdje last van wat vandalisme, flauwe grappen. Ik vond het niet de moeite waard het te melden.’

‘Na alles wat er in uw dorp gebeurd is, vond u het niet nodig een volgend voorval met een slang te melden?’

Zou ik deze twee mannen de echte reden vertellen waarom ik het voorval niet had gemeld? Wat iemand in witte verf op mijn voordeur had geschilderd? Nee, dat was ik niet van plan. ‘Dit heeft iets te maken met de familie Witcher,’ probeerde ik weer. ‘Een van de broers, Ulfred, had kennelijk een gave met slangen. Misschien had Saul die ook wel. U moet echt proberen hem...’

‘En die andere slang. Die tropische. Hoe heet die ook alweer?’

‘Het is een Papoeaanse taipan.’

‘Ja, die hebt u al eerder gezien, volgens adjunct-korpschef Hoare. U hebt ze bestudeerd.’

‘Ik heb een paar jaar geleden een Australisch exemplaar gezien, maar ik heb begrepen dat de Papoeaanse heel vergelijkbaar zijn.’

‘Dus u weet hoe u ermee om moet gaan?’

Ik schudde mijn hoofd. ‘Mensen gaan niet met taipans om. Niet als ze over enig verstand beschikken.’

Tasker leek me niet te hebben gehoord. ‘Mijn probleem is, mevrouw Benning,’ zei hij, ‘de enige persoon die we kennen die zou weten waar slangen te vinden zijn, hoe je ze moet beetpakken en hoe je er veilig mee om moet gaan, bent u.’

Stilte. Beide mannen staarden me aan. Ik richtte mijn ogen op een punt op de muur, direct achter Taskers hoofd, en ik wist dat alles nog veel erger ging worden.

‘Wat is er met uw gezicht gebeurd, juffrouw Benning?’ vroeg Tasker rustig.

En daar was hij, de vraag waarop ik gewacht had. Ik haalde diep adem.

‘Een ongeluk,’ zei ik. ‘Lang geleden.’ Het was mijn standaardantwoord. Meestal was het genoeg. Maar vandaag was dat niet het geval.

‘Wat voor ongeluk?’

‘Ik kan het me niet herinneren,’ zei ik, me voorhoudend kalm te blijven. ‘Ik was een baby.’

Het bleef even stil terwijl de twee hun gedachten op een rijtje zetten. Tasker was de eerste.

‘Toen u ouder werd,’ zei hij, ‘en besefte dat u anders was, moet u hebben gevraagd wat er was gebeurd. Een brand? Een auto-ongeluk? Wat was het?’

‘Mijn ouders spraken er nooit over, en ik heb het nooit gevraagd.’ Beide opmerkingen waren absoluut waar. Ik had het niet hoeven vragen. Vanessa had het me verteld, voor het zelfs maar bij me opgekomen was dat er iemand schuldig aan zou kunnen zijn. Lang voordat ik besefte dat een misvorming van huid en vlees een dergelijk verwoestend effect kon hebben op een leven, voor ik zelfs maar besefte dat ik anders was, had Vanessa me er alles over verteld.

‘Was u daar nooit nieuwsgierig naar?’ vroeg Tasker, naar voren leunend, zijn ogen strak op de linkerkant van mijn gezicht gericht. ‘Voor een paar oude knarren zoals Knowles en ik doet het er niet toe hoe we eruitzien. Maar een jong meisje… Als ik naga hoe mijn dochters zich gedragen, zou je denken dat het uiterlijk alles is voor jonge vrouwen. Dus als een meisje niet alleen maar kleurloos is, als ze – en ik zal het maar ronduit zeggen – ernstig mismaakt is, nou, dan kan ik me voorstellen dat dat een verschrikkelijk effect heeft op een jonge vrouw.’

‘Daar zou je toch getikt van worden?’ voegde Knowles eraan toe. Ik voelde mijn hand naar de linkerkant van mijn hals glijden. Het was een onbewust gebaar dat ik al jaren maakte. Ik pakte dan mijn haar aan die kant van mijn gezicht beet en trok het naar voren. Ik dwong mezelf mijn hand te laten zakken. Blijf rustig, het kan niet lang duren.

‘Ik vraag me af waarom u geen plastische chirurgie hebt geprobeerd,’ zei Tasker. ‘Ze kunnen tegenwoordig wonderen verrichten.’

‘Voor de opname, de getuige geeft geen antwoord,’ zei Knowles.

‘Hebt u plastische chirurgie ondergaan?’ vroeg Tasker.

‘Ik heb verschillende operaties gehad,’ zei ik, wetend dat ik een directe vraag niet kon negeren. ‘De eerste toen ik een jaar oud was, de laatste toen ik zestien was. De dokters denken dat verdere operaties geen zin zullen hebben.’ Ik keek neer op mijn handen. Al het bloed leek eruit weggetrokken te zijn. Ze leken wel gemaakt van was.

‘Dus...’ kwam Taskers stem van ergens boven mijn hoofd. ‘Dus fraaier dan dit zal het niet worden?’

Mijn handen verstrakten, veranderden in klauwen. Ik moest me beheersen. ‘Tenzij er een geweldige doorbraak in de technologie komt, geloven de artsen niet dat de mogelijke voordelen van een volgende operatie zullen opwegen tegen de risico’s die daarmee gepaard gaan,’ herhaalde ik, bijna letterlijk, wat de laatste dokter me had verteld. Ik neem aan dat het een vriendelijke manier was om te zeggen: nee, fraaier dan dit zal het niet worden.

‘Bent u onder behandeling geweest bij iemand? Een therapeut? Een psychiater? Iemand om u te helpen het te accepteren?’ Taskers stem was zachter geworden, hij leunde naar me over met wat een sympathieke blik moest voorstellen. Maar toen ik opkeek, verraadden zijn ogen hem. Hij genoot hiervan.

‘Mijn moeder heeft me toen ik jonger was meegenomen naar een paar mensen,’ zei ik. ‘Ik ben de details vergeten.’ Ik herinnerde me de details maar al te goed. Twee psychiaters, vijf therapeuten en een gedragsdeskundige. Pas toen ik het huis verliet kon ik ontkomen aan de eindeloze barrage van professionele, door schuld gedreven hulp. Of het geholpen had? Ik wist het echt niet. Ik had geen idee hoe ik eraan toe zou zijn zonder die overvloed aan therapie.

‘Ik herinner me dat ik eens ergens gelezen heb dat heel lelijke mensen – neem me niet kwalijk, mevrouw Benning, ik wil niet grof zijn – na verloop van tijd het gevoel krijgen dat ze onzichtbaar zijn,’ zei Tasker. ‘Zodra mensen ophouden met staren, kijken ze helemaal niet meer.’

Tasker zweeg even om naar Knowles te kijken. Alsof het een teken was, ging Knowles verder.

‘Mensen vertellen ons dat u niet veel met anderen omgaat, mevrouw Benning,’ zei hij. ‘Dat u nooit vrienden van uw eigen leeftijd lijkt te hebben, dat u niet uitgaat, dat u geen bezoek krijgt. En geen vriendjes hebt, kennelijk.’

En zo ging het door. Als de een stopte om adem te halen sprong de ander erin. Met elke nieuwe belediging die ze toevoegden verontschuldigden ze zich. ‘Sorry dat ik zo direct ben, mevrouw Benning, maar u moet begrijpen dat we alleen maar ons werk doen.’ Iemand die niet goed bij z’n verstand was, zou misschien hebben gedacht dat ze meevoelend probeerden te zijn, begrip probeerden te tonen, terwijl ze me zeker zo gemeen en meedogenloos in elkaar sloegen als een paar ellendige dienders die een verdachte fysiek afranselen. Maar mijn jarenlange ervaring in het afhouden van vergelijkbare klappen kwam me te hulp en ik geloof niet dat er iets op mijn gezicht te lezen was. Ik denk dat als dat wel zo was geweest, ze hun aanvallen eerder gestaakt zouden hebben, ze eerder het punt zouden hebben bereikt waar ze al die tijd al op aanstuurden.

‘Nou, als ik mijn hele leven zo behandeld was, zou ik misschien ook wel in de verleiding komen om de wereld maar eens te laten betalen.’

‘Om ze eens terug te pakken.’

‘Waarom zou u voor de verandering niet een beetje geluk hebben?’

‘Het is niet verboden dat iemand je geld nalaat in zijn testament. Het is ook niet echt verboden om iemand te vragen je geld na te laten, zolang er geen dwang aan te pas komt, als u begrijpt wat ik bedoel.’

Ze zwegen. Ze gaven mij weer de kans om iets te zeggen. Ik wist niet of mijn stem nog wel werkte.

‘Ik... ik heb Violet...’ begon ik. Wie waren de anderen ook alweer? Die ik vergeten was? O, ja. ‘Of Walter of Edeline nooit om geld gevraagd. We spraken nooit over geld, het is nooit bij me opgekomen dat ze dat zouden hebben. Ik denk helemaal niet zo vaak na over geld.’

‘Hebt u mevrouw Buckler gedwongen een testament te schrijven ten gunste van u?’

‘Nee.’

‘Hebt u het haar voorgesteld? Misschien met als tegenprestatie dat u voor haar zou zorgen, of voor haar hond?’

‘Nee.’

‘Hebt u hetzelfde met de Witchers gedaan? Is er daar ergens in huis een testament? Probeerde u dat te vinden, tijdens al uw zoektochten daar?’

‘Ik ben maar één keer in dat huis geweest. Met meneer Hoare. We zochten naar Saul Witcher, niet naar stukken papier.’

‘Ik denk dat u naar een testament zocht. Een testament waartoe u meneer en mevrouw Witcher hebt overgehaald. En toen u het niet kon vinden, besloot u het nog eens te proberen… met mevrouw Buckler. Ik denk dat ze van gedachte was veranderd, dat jullie samen ruzie hebben gemaakt. Ik denk dat u haar hond hebt gedood om haar bang te maken. En vervolgens probeerde u haar te dwingen. Ik denk dat ze tegenstribbelde en ik denk dat u haar vermoord hebt.’

Ik kon geen woord uitbrengen. Dit kon niet waar zijn. Ze konden toch onmogelijk denken...

Tasker sloeg langzaam de map open die op de tafel voor hem lag. Hij haalde er een enkel vel papier uit dat in een doorzichtige plastic hoes zat. Hij keek ernaar en draaide het toen naar mij toe. Het papier was opvallend, van goede kwaliteit, crèmekleurig en ik herkende het direct. Ik koop het in Somerset, bij een papiermolen; voor zover ik weet kun je het nergens anders kopen en ik heb er twee dozen van in mijn studeerkamer.

Het was een ruw, eenvoudig document dat ik in vijf seconden had gelezen, een testament, gesteld in quasiwettelijke taal, misschien geschreven door iemand met een vaag idee van hoe de wet in elkaar zat. Het was niet rechtsgeldig, dat kon ik in die vijf seconden al zien, met name omdat er geen getuigen op stonden. Het was alleen in een trillerige krabbel getekend door Violet Buckler, en er stond dat ze alles wat ze bezat aan mij naliet.

Bezwering / druk 1
titlepage.xhtml
Bezwering_split_0.xhtml
Bezwering_split_1.xhtml
Bezwering_split_2.xhtml
Bezwering_split_3.xhtml
Bezwering_split_4.xhtml
Bezwering_split_5.xhtml
Bezwering_split_6.xhtml
Bezwering_split_7.xhtml
Bezwering_split_8.xhtml
Bezwering_split_9.xhtml
Bezwering_split_10.xhtml
Bezwering_split_11.xhtml
Bezwering_split_12.xhtml
Bezwering_split_13.xhtml
Bezwering_split_14.xhtml
Bezwering_split_15.xhtml
Bezwering_split_16.xhtml
Bezwering_split_17.xhtml
Bezwering_split_18.xhtml
Bezwering_split_19.xhtml
Bezwering_split_20.xhtml
Bezwering_split_21.xhtml
Bezwering_split_22.xhtml
Bezwering_split_23.xhtml
Bezwering_split_24.xhtml
Bezwering_split_25.xhtml
Bezwering_split_26.xhtml
Bezwering_split_27.xhtml
Bezwering_split_28.xhtml
Bezwering_split_29.xhtml
Bezwering_split_30.xhtml
Bezwering_split_31.xhtml
Bezwering_split_32.xhtml
Bezwering_split_33.xhtml
Bezwering_split_34.xhtml
Bezwering_split_35.xhtml
Bezwering_split_36.xhtml
Bezwering_split_37.xhtml
Bezwering_split_38.xhtml
Bezwering_split_39.xhtml
Bezwering_split_40.xhtml
Bezwering_split_41.xhtml
Bezwering_split_42.xhtml
Bezwering_split_43.xhtml
Bezwering_split_44.xhtml
Bezwering_split_45.xhtml
Bezwering_split_46.xhtml
Bezwering_split_47.xhtml
Bezwering_split_48.xhtml
Bezwering_split_49.xhtml
Bezwering_split_50.xhtml
Bezwering_split_51.xhtml
Bezwering_split_52.xhtml
Bezwering_split_53.xhtml
Bezwering_split_54.xhtml
Bezwering_split_55.xhtml
Bezwering_split_56.xhtml
Bezwering_split_57.xhtml
Bezwering_split_58.xhtml
Bezwering_split_59.xhtml
Bezwering_split_60.xhtml
Bezwering_split_61.xhtml
Bezwering_split_62.xhtml
Bezwering_split_63.xhtml
Bezwering_split_64.xhtml