45
‘Dodwell? Fred Dodwell? Bedoelt u die?’
Fred? Ulfred? Dat moest wel. Het had geen zin, ik kon me gewoon niet concentreren en tegelijk rijden. Ik draaide de hoofdweg af en stopte.
‘Ja, ik denk het wel,’ zei ik, de motor uitzettend. ‘Het spijt me dat ik vanochtend zoveel van uw tijd heb verspild. Ik had de familierelaties helemaal door elkaar gehaald. Dus u kent Fred Dodwell?’
‘Natuurlijk. Ik zou onmiddellijk hebben geweten wie u bedoelde als u vanochtend de juiste naam had gehad, wij allemaal. Fred is hier al eerder gekomen dan ieder van ons, begin jaren zestig, denk ik, misschien zelfs...’
‘1958?’ zei ik rustig.
‘Kan zijn,’ stemde ze in.
‘Is hij nog bij u? Is hij nog...’ Ik kon me er nauwelijks toe brengen om de woorden uit te spreken. Ik merkte dat ik zachtjes bad dat ze me zou vertellen dat Ulfred was gestorven, heel vredig, een paar jaar geleden. En ik wist dat ze dat niet zou doen. De lijn was heel stil geworden. Ik zat te luisteren naar de wind in de bomen. Hij werd sterker.
‘Mevrouw Scott?’ drong ik aan.
‘U begrijpt dat dit vertrouwelijke informatie is. Normaal zou ik u alleen mogen vertellen dat meneer Dodwell is opgenomen en op dit moment hier als patiënt verblijft. Dan zou u een verzoek moeten indienen om hem te mogen bezoeken.’
‘Ik begrijp het.’ Ik wachtte, voelend dat er nog meer zou komen.
‘Kunt u me wat meer vertellen over de reden van uw belangstelling?’ zei ze ten slotte.
Ik dacht even na. Had ik iets te verliezen als ik haar de waarheid vertelde? Of ten minste een deel ervan?
‘Er is iemand gezien rond ons dorp,’ zei ik uiteindelijk. ‘Het dorp waar meneer Dodwell woonde voor hij werd opgenomen. Iemand is huizen binnengedrongen, ook mijn huis. Ik zag hem en ik dacht dat ik hem herkende.’
‘U kent Fred?’
‘Nee, nee. Ik dacht dat het iemand anders was, een man die Walter heet. Maar Walter en Fred zijn eerstegraads neven. Ik denk dat er een gelijkenis zal zijn.’
Geen reactie van Rose Scott.
‘Het kan zijn dat hij in het oude familiehuis woont,’ ging ik verder. ‘Hij maakt mensen bang, en doet ze zelfs kwaad.’ Ik wachtte even. ‘Deze Ulfred – Fred, bedoel ik – heeft mogelijk iets met slangen,’ zei ik.
‘O...’
Ik wachtte, naar mijn gevoel heel lang. ‘Mevrouw Scott,’ zei ik ten slotte, ‘bent u daar nog?’
‘Kunt u weer hier komen?’
Er was geen tijd. Het zou bijna een uur duren om terug te gaan naar het ziekenhuis. Als er zelfs maar de kleinste kans was dat Ulfred nog leefde, moest ik dat Matt nu laten weten.
‘Het spijt me. Er zijn mensen die ik moet spreken. Is er iets wat u me kunt vertellen? Dat zou kunnen helpen?’
Ze was weer heel lang stil. ‘Oké,’ zei ze toen. ‘In deze omstandigheden denk ik dat we de regels maar een beetje moeten oprekken. Fred werd hier als heel jonge man naartoe gebracht. Dit ziekenhuis is ongeveer de enige wereld die hij ooit heeft gekend. En toen hij hier kwam was hij, volgens zijn dossier, zwaar getraumatiseerd. De doktoren hebben dat nooit helemaal tot op de bodem kunnen uitzoeken.’
‘Ik begrijp het,’ zei ik, denkend dat het mij ook de nodige tijd had gekost. ‘Ik geloof dat hij gehandicapt was,’ ging ik verder, terwijl ik de angst in mijn maag probeerde te negeren. ‘Men heeft me verteld dat hij blind, doof en stom was. En dat hij... nou, ze zeggen dat hij achterlijk was, ik weet niet...’ Mijn stem stierf weg, ik wist niet zeker wat het politiek correcte woord voor achterlijk was.
‘Fred was niet achterlijk. Ik zou zeggen, een beetje onder het gemiddelde intelligentieniveau. Maar hij kon heel geslepen zijn, vooral als zijn eigen belangen in het geding waren. En hij was ook niet blind. Toen hij kwam had hij ernstige staar in beide ogen. Hij werd in de jaren zeventig geopereerd. Zijn zicht was nooit fantastisch, maar goed genoeg. Hij bleef echter volkomen doof.’
De man in mijn huis had me niet naar beneden horen komen, had niet gereageerd toen ik een glas kapot liet vallen.
‘Hij kon liplezen,’ zei Rose Scott. ‘En we hebben hem een beetje leren praten, maar als mensen nooit klanken hebben gehoord, kan hun spraak nooit helemaal normaal worden. Ze kunnen de toon en de intonatie nooit helemaal goed krijgen.’
Ik dacht terug aan de vreemde keelgeluiden die die nacht uit mijn kelder waren gekomen, en het lage gekreun dat Matt en ik in het Witcher-huis hadden gehoord. Ik merkte ook dat Rose over Ulfred praatte in de verleden tijd.
‘Hij was niet een van onze makkelijkste patiënten,’ ging Rose verder. ‘Hebt u een medische achtergrond, mevrouw Benning?’
‘Nou ja, maar... ik ben dierenarts.’
‘O, juist. Nou, Freds situatie is in de loop der jaren vaak bekeken, omdat theorieën veranderden en we meer leerden over geestesziekten. De laatste keer, aan het begin van de jaren negentig, geloof ik, werd de diagnose gesteld dat hij twee verschillende stoornissen op het gebied van impulscontrole had. Dat hij aan parafilie leed. En aan periodieke explosieve stoornissen. Ik weet niet of u met deze termen bekend bent?’
Ik deed mijn best. ‘Parafilie betekent ongepast seksueel gedrag, klopt dat?’
‘Zo ongeveer. Fred vertoonde symptomen van zowel exhibitionisme als frottage. We vonden hem soms... nou, ik denk dat u de details niet hoeft te weten. Maar het was de andere afwijking die ons meer zorgen baarde. De periodieke explosieve stoornissen. Hij kreeg medicijnen, natuurlijk, een combinatie van antidepressiva en stemmingsstabilisatoren. Maanden achtereen kon hij rustig en meegaand zijn bij alles wat we hem vroegen, en dan opeens kon hij, om een onverklaarbare reden, een woede-uitbarsting krijgen. Als dat gebeurde moest hij worden opgesloten. Hij was heel sterk. En het leek hem niet te kunnen schelen hoeveel schade hij aanrichtte.’
Ik wachtte, voelend dat ze me nog meer te vertellen had.
‘We zorgden ervoor dat hij nooit alleen was met de vrouwelijke patiënten, en ook niet met de vrouwelijke personeelsleden.’
‘Is hij nog bij u?’ waagde ik, terwijl ik plotseling moest terugdenken aan de nacht dat ik alleen was met een man die mijn huis was binnengedrongen; aan de manier waarop hij naar me gekeken had, me had aangeraakt...
‘Dat gedoe met die slangen...’ Rose Scott leek me niet gehoord te hebben. ‘Dat was het gekste. Hij leek ze bijna te voelen. Hij ging dan naar het bos, naar een plek waar hij dacht dat ze zouden zijn, en dan ging hij plat op de grond liggen alsof hij ze probeerde te horen. Maar...’
‘... hij kon niet horen,’ eindigde ik voor haar.
‘Precies. En hij kon er heel goed mee omgaan. Hij bracht soms adders mee terug, waar we ons allemaal rot van schrokken, maar ze beten hem nooit, niet één keer.’
Ik vroeg me af of Sean Ulfred zou beschouwen als iemand die één was met slangen, die het goddelijke in een slang had ervaren. Ik was er tamelijk van overtuigd dat het allemaal onzin was, maar ik vond het idee helemaal niet prettig dat iemand giftige slangen kon oppakken zonder bang te hoeven zijn om te worden gebeten.
‘En is hij nog...’ De hoofdingang van het psychiatrisch ziekenhuis had wijd opengestaan toen ik eerder die dag arriveerde. En ik had ook geen omheining gezien.
‘In zijn dossier staat dat hij geen familie heeft.’ Deze keer had mevrouw Scott me kennelijk gehoord. Ze meed de vraag. ‘Als patiënten al heel lang bij ons zijn,’ ging ze verder, ‘houden we altijd contact met de naaste familie, maar in Freds geval hoorden we nooit iets terug, jarenlang niet. In al die tijd dat ik hier ben heeft hij één keer een bezoeker gehad. Vrij recent, zelfs. Een lange, goed uitziende man.’
Clive Ventry was een lange, goed uitziende man. Hij had contact gezocht met Ulfred. Ik moest me inhouden om Rose niet af te kappen en Matt nu op te bellen. Ik wilde weer verder rijden, terug naar het dorp. Verdorie, ik zou zelfs Tasker bellen als het moest. Ik dwong mezelf kalm te blijven. Hoe meer Rose me kon vertellen, hoe beter.
Ze praatte nog steeds. ‘Hij zei dat hij niet uit Engeland kwam. Hij had een accent.’
Natuurlijk had hij een accent, hij woonde al tientallen jaren in Zuid-Afrika.
‘Hij heeft Ulfred een paar eieren gegeven.’ Rose leek niet ontmoedigd door mijn gebrek aan reactie. Ze moet hebben aangevoeld dat ik heel goed luisterde. ‘Zes,’ ging ze verder. ‘Ongeveer ter grootte van een eendenei, maar met een leerachtige schaal. Slangeneieren waren het, zei hij, die hij tijdens zijn reizen had gevonden. Ze waren natuurlijk dood, daar was hij heel duidelijk in, want anders hadden we niet kunnen toestaan dat Ulfred ze mocht houden.’
Ik keek om me heen, naar de weg voor en achter me. Nadat ik de nacht en bijna de hele dag had geprobeerd de politie te ontlopen, zou ik er nu alles voor over hebben om gevonden te worden. O, kom op Rose, schiet op.
‘Ulfred had al een slang. Een korenslang, een leuk klein beestje, volkomen ongevaarlijk. We hoopten dat hij daardoor geen wilde slangen meer zou vangen. Hij stopte de eieren bij de korenslang in de kooi, om ze warm te houden, zei hij. We gaven toe, ook al wisten we dat ze dood waren.’
‘Wanneer was dit?’
‘Niet zo lang geleden. Afgelopen herfst misschien. We probeerden de bezoeker naderhand op te sporen, voor het geval hij iets wist. Maar we kregen geen antwoord op het adres dat hij had opgegeven, en zelfs de politie kon hem niet vinden.’
‘De politie?’
‘Ja, natuurlijk hebben we hen direct op de hoogte gesteld. Fred was geen misdadiger, dat moet u begrijpen, maar hij zou nooit in aanmerking komen voor ontslag, ook al had hij familie die voor hem zou kunnen zorgen.’
‘Ulfred is niet meer bij u, of wel?’
Een lange pauze deze keer.
‘Nee, ik ben bang van niet,’ zei ze uiteindelijk. ‘Sinds november wordt hij vermist. U moet weten dat de meesten van onze patiënten hier op vrijwillige basis verblijven; we kunnen ze niet echt tegenhouden om te komen en te gaan zoals ze willen. Niet dat we ooit problemen hebben gehad met ongeplande verdwijningen. Maar op een dag ging Fred naar buiten en kwam gewoon niet meer terug. We hebben uren naar hem gezocht voor we de autoriteiten inschakelden. Hij moet naar de stad zijn gelopen en daar een bus hebben genomen. Want hij is gewoon verdwenen. En de slangeneieren ook.’