11
Ik had nog nooit eerder een menselijk lijk gezien en het enige waar ik in de lift naar beneden, naar het mortuarium, aan kon denken was dat mam was gestorven op dezelfde ochtend als John Allington. Mam werd ergens in een koelcel bewaard. Haar lichaam was waarschijnlijk in dezelfde conditie als het lichaam dat ik zou gaan zien. En ik kon het vreselijke idee niet uit mijn hoofd zetten dat ik mams gezicht zou zien als de lijkzak werd opengeritst.
De hele weg naar beneden was ik bezig de zin te formuleren die me ontsnapping zou bieden. Het spijt me, maar mijn moeder is deze week overleden, zou ik zeggen. Ik ben hier op dit moment niet toe in staat. Ze zouden het begrijpen, natuurlijk, maar ik zou de hele reeks vragen over het wanneer, hoe en waarom moeten doorstaan. Nog een reden om medelijden met me te hebben.
De woorden kwamen niet en sneller dan ik verwachtte stonden we voor de deur van het mortuarium. We gingen naar binnen en Richards leidde ons door de kleine wachtruimte voor familieleden van de overledene naar een andere ruimte. Een groot raam besloeg bijna een hele wand. Erachter konden we de felverlichte onderzoeksruimte zien. Ik stond daar te denken: wat nou als ik flauwval, wat als ik moet overgeven? Hij zal me zo’n ongelooflijke idioot vinden.
‘Wil je een jas?’ vroeg North zachtjes in mijn oor. Ik schudde mijn hoofd en stapte opzij voor hij weer kon zien dat ik rilde. Ik had het niet eens zo koud.
Harry Richards excuseerde zich en liet ons alleen. Na een seconde zagen we hem de onderzoeksruimte in lopen en met iemand van het mortuariumpersoneel spreken. De labassistent wierp een blik op North en mij achter het raam. Hij liep naar een telefoon, sprak er even in en knikte naar dokter Richards. Hij verdween net op het moment dat North zich naar me toe keerde.
‘Clara, dit is misschien niet zo prettig,’ zei hij. ‘Je hoeft er niet bij betrokken te zijn. Waarom wacht je niet buiten op ons?’
Het was een volkomen redelijk voorstel. Ik was geen arts en geen herpetoloog, en als ik een verstandige vrouw was geweest, had ik het vermoedelijk direct aangenomen.
‘Je ziet er zelf een beetje groen uit, meneer North,’ zei ik. ‘Misschien moet jij dit aan je voorbij laten gaan.’ North haalde zijn schouders op en keerde zich weer naar het raam, net toen twee medewerkers een brancard door de grote dubbele deuren duwden. Ze stopten, nog geen meter van het raam, ritsten de zwarte lijkzak open en tilden het lichaam eruit. En hoewel ik voorbereid was op het ergste kon ik een lichte kreet niet onderdrukken.
De laatste vijf dagen van John Allingtons leven waren niet makkelijk geweest en ik hoopte oprecht dat de pijnstillers die hij had gekregen heel sterk waren geweest en dat hij weinig gemerkt had van wat er met hem gebeurde. Want zijn lichaam was al geruime tijd voor het hart ophield met kloppen stervende geweest.
De laatste keer dat ik iets over het onderwerp had gelezen waren er twintig bekende soorten toxische enzymen gevonden in slangengif, elk met zijn eigen speciale functie. Sommige dienen om de prooi te verlammen, andere om de lichaamsweefsels af te breken en het spijsverteringsproces van de slang te bevorderen. Het gif bevat per slangensoort over het algemeen tussen de zes en twaalf van deze toxinen: zijn eigen unieke dodelijke mix. De adder behoort tot de Viperidae en zijn gif is hemotoxisch (het vergiftigt het bloed), necrotiserend (waardoor het weefsel afsterft) en antistollend (het voorkomt stolling van het bloed).
Al deze enzymen waren bij John Allington aan het werk geweest. Het gebied rond de beetwond, net boven zijn sleutelbeen, was slechts minimaal opgezet, maar beide armen en zijn linkerbeen waren afschuwelijk gezwollen. Een gemeenschappelijke complicatie van slangenbeten is dat er als gevolg van zwelling binnen een spierstelsel een acuut compartimentsyndroom kan optreden, waardoor een ledemaat opzwelt. Op Allingtons rechterarm was een fasciotomie uitgevoerd, een chirurgische procedure waarbij het fasciaweefsel wordt gekliefd om de druk te verminderen. Twee diepe sneden, een aan elke kant van de arm, liepen van net onder de schouder tot aan de elleboog. Hij was gestorven voor de zwelling was afgenomen en de wond gaapte nog open, zodat de spieren uit de vlekkerige, paarse huid puilden.
Ik zette een stap dichter naar het raam, nieuwsgierig om de man te zien die een paar jaar mijn buurman was geweest. Hij was bijna zeventig geworden en had donkergrijs haar dat al dun werd op zijn kruin, en kalende slapen. Hij was ongeveer een meter tachtig lang en moest als jonge man tamelijk gespierd zijn geweest.
Het had een volkomen vreemde kunnen zijn; niets aan hem leek ook maar in de verste verte bekend. Vierentwintig uur na zijn dood had hij een doffe, citroengele gelaatskleur, waardoor hij op een wassen beeld leek. Zijn mond stond wijd opengesperd alsof hij zelfs op dat moment nog naar adem hapte, en de hoornvliezen van zijn openstaande ogen waren dof en kalkachtig.
Sean Norths hand greep mijn schouder beet. Ik draaide me om en zag dat hij naar een groot scherm in de hoek van de kamer keek. Harry Richards liep met een kleine camera in zijn hand om de tafel, en de beelden die hij filmde werden op het scherm in onze kamer geprojecteerd. De technologie maakte het voor North en mij, en ook voor dokter Richards, mogelijk om de niet-aangedane delen van Allingtons huid op andere beetwonden te onderzoeken.
De necrose was, gelukkig voor Allington toen hij nog leefde, en voor ons die het lichaam moesten onderzoeken, beperkt gebleven tot zijn rechterarm. Overal elders was de huid weliswaar ernstig gezwollen, maar verder gaaf. Er waren alleen een paar blauwe plekken te zien; we zagen nergens open wondjes. Kleine beten hadden tijdens de paar dagen die hij in het ziekenhuis had doorgebracht natuurlijk kunnen genezen. Maar kleine beten zouden ook niet geresulteerd hebben in vergiftiging. Daarvoor moest een giftand diep in het weefsel doordringen. Als John Allington andere diepe beten had gehad, dan zouden we die nu nog moeten kunnen zien.
Er waren er geen. Na een paar minuten werd het lichaam omgedraaid en liep dokter Richards nog een keer langzaam om de brancard. Na twintig minuten waren we er zo goed als zeker van dat John Allington niet nog meer beetwonden had.
‘We lijken maar niet verder te komen,’ zei Harry Richards, zonder te proberen zijn teleurstelling te verbergen.
‘O, dat weet ik niet,’ antwoordde North. ‘Kunt u nog eens teruggaan naar de wond in zijn hals? Clara, kom eens even hier.’ Me afvragend wanneer ik precies North toestemming had gegeven me als een assistent te behandelen, liet ik me dichter naar het scherm leiden. De camera in Harry Richards hand was gericht op de beetwond in John Allingtons hals. North ging achteruit, zodat ik dichter bij het scherm kon komen.
‘Vertel me wat je ziet,’ instrueerde hij.
Ik keek. Ik kon twee gaatjes zien, beide ongeveer 4 millimeter in doorsnee, net iets minder dan 20 millimeter uit elkaar, vlak boven het sleutelbeen. ‘Het spijt me,’ zei ik, ‘maar...’
‘Kan die camera de beelden ook vergroten?’ riep North. Na een paar seconden werd het beeld twee keer zo groot.
‘Denk aan hoe een gifslang aanvalt,’ drong North aan. ‘Vertel me wat je weet.’ Ik dacht na. Sommige slangen, cobra’s bijvoorbeeld, hebben relatief korte giftanden die vast op hun plaats staan. De giftanden van adders zijn veel langer. Ze zitten aan een soort scharnier en springen naar voren als ze nodig zijn, terwijl ze als ze niet worden gebruikt, horizontaal in de kaak liggen.
‘Ze hebben lange giftanden,’ zei ik. ‘De wonden zouden diep moeten zijn.’
‘En dat zijn deze, natuurlijk. Ga door...’
‘Het zijn slangen die bijten en weer loslaten,’ zei ik. ‘Ze bijten één keer heel krachtig, waarbij ze hun onderkaak gebruiken om de tanden dieper in de prooi te drukken, en laten dan los.’
‘Hoeveel tanden hebben ze in de onderkaak?’
‘Twee rijen, meestal.’
‘Dus als de onderkaak een essentieel onderdeel is van het bijtmechanisme, zou je dan geen afdrukken van de ondertanden moeten zien?’
Ik keek naar hem, vergetend dat ik nijdig was, en toen weer naar de wond.
‘Ja,’ zei ik, ‘dat zou ik denken.’
Harry Richards hield de camera nog steeds op dezelfde plek, maar keek herhaaldelijk onze richting uit. Ook de twee mortuariummedewerkers keken inmiddels geïnteresseerd toe.
‘Er is niets te zien hier,’ zei Richards. ‘Absoluut geen tandafdrukken onder de wonden.’ North negeerde hem. ‘En hoe zit het met de boventanden?’ vroeg hij aan mij.
‘Adders hebben er minder dan de meeste slangen,’ zei ik, mijn uiterste best doend om me te herinneren wat ik allemaal gelezen had toen ik met slangen werkte. ‘Ze hebben een gat waardoor de giftanden naar achteren kunnen klappen.’
‘Een diasteem,’ vulde North aan.
‘Maar ze hebben tanden. Twee rijen, geloof ik.’
‘Zie je een tandafdruk?’
Ik schudde mijn hoofd.
Ik merkte dat ik op mijn tenen stond om nog dichter bij het scherm te komen. North legde een hand op mijn schouder om me in evenwicht te houden.
‘Kijk eens naar die gaatjes,’ zei hij. ‘Stel je voor hoe de giftanden in het slachtoffer dringen...’
Ik keek. Wat wilde hij nou precies dat ik zag?
‘Denk aan hoe ze weer uit het slachtoffer getrokken worden...’
Natuurlijk! ‘De huid zou inscheuren. Een heel klein beetje maar, als de giftanden eruit getrokken worden. Er zou een inscheuring zijn, de wonden zouden niet regelmatig zijn, je zou de hoek waarin de slang had gebeten eruit kunnen afleiden.’
‘Zie je iets?’
Ik keek naar North, naar het scherm, weer naar North. Hij glimlachte naar me. Ik merkte dat ik teruglachte.
‘Nee,’ zei ik. ‘Ze zijn perfect.’
‘Oké, we zijn hier heel geduldig geweest, mensen,’ onderbrak Richards ons. ‘Gaat iemand me nog vertellen wat er aan de hand is?’
North stapte achteruit, maar hield zijn hand op mijn schouder. Vreemd genoeg vond ik dat niet erg meer.
‘Uw patiënt hier is gestorven door addergif,’ zei hij.
‘Ja,’ zei Richards ongeduldig, ‘dat weten we...’
‘En dat is interessant, aangezien hij niet is gebeten door een slang.’