47
Kleine lichtflitsen schoten heen en weer door de oude hal, niet veroorzaakt door de levende wezens waar ik bang voor was, maar door licht, dat weerkaatste door de ruimte. Het duurde een paar seconden voor ik erachter was waar het vandaan kwam, maar plotseling zag ik door een van de tudorramen dat de volle maan was opgekomen. En in het heldere deel van de lucht waar de storm niet meer te zien was, gleden wolken voorbij waar het maanlicht doorheen schoot. Via een grote spiegel boven de lege haard en de tientallen onregelmatige ruitjes werden de stralen alle kanten op gestuurd.
Ik bleef staan, naar elke hoek van de grote ruimte turend, tot ik er zeker van was dat alle bewegingen die ik zag niets anders waren dan licht, dat zich in geen van de schaduwen iets verborg. Recht voor me was de trap waarop ik net een week geleden had moeten staan.
Links van me was de grote eiken tafel waaromheen de dorpsgenoten zich hadden verzameld. Er stonden een paar tinnen voorwerpen op, maar er had zich niets omheen gedrapeerd. Ik bukte me, controleerde de vloer, de stoelpoten, alert op elke vorm die er niet hoorde te zijn. Pas toen waagde ik het bij de deur weg te lopen.
Ik stond midden in de ruimte en luisterde. Alleen de regen was te horen, en af en toe het protesterende gekraak van een oud huis dat wordt gegeseld door harde wind. Waar zou ik het eerst kijken? Het huis was enorm. Omdat ik moest kiezen, liep ik maar naar rechts, naar een eiken deur met houtsnijwerk aan de voet van de trap.
Nadat ik mijn mouw over mijn hand had geschoven, duwde ik voorzichtig op de kruk. De deur ging open en ik liep naar binnen. Ik was in een zitkamer, vol rijkversierd meubilair van donker hout. Aan de andere kant was een oude stenen haard. Door een tochtvlaag die via de geopende deur binnenkwam waaide een klein beetje as omhoog. Ik liep de kamer rond, bang dat er iets of iemand op me af zou komen sluipen als ik mijn rug langer dan twee seconden zou omdraaien. Achter een open deur aan het eind van de kamer was het pikdonker. Ik knipte mijn zaklantaarn aan en zag weer een grote, met eikenhout betimmerde kamer, deze keer ingericht als studeervertrek. Aan de wanden waren boekenplanken bevestigd. De gordijnen voor de drie ramen waren dicht. Ik scheen de zaklantaarn alle richtingen uit, tuurde in elke hoek, en liep toen de kamer door tot ik voor Clive Ventry’s bureau stond.
Verschillende telefoons, een ultramoderne computer en een desktopprinter stonden op het antieke bureau, naast een verzameling papieren. Ik liet het licht van mijn zaklantaarn over het bureau glijden, keek naar facturen, winst-en-verliesrekeningen, geologische rapporten die te technisch voor me waren. Niets van enige betekenis, en ik voelde me heel slecht op mijn gemak dat ik zo lang op één plaats bleef staan. Ik stond op het punt me om te draaien, toen het licht over een stuk papier viel met een briefhoofd dat een belletje bij me deed rinkelen.
Met de rand van de zaklantaarn verschoof ik de brief zo dat ik hem helemaal kon lezen. Hij was kort, slechts drie paragrafen, en kwam van het ministerie van Handel en Industrie. ‘Beste Clive,’ stond erboven, voor hij Clive het ‘bijzonder goede nieuws’ meedeelde dat de minister eindelijk zijn verzoek om te mogen boren had goedgekeurd.
Ondanks de plaatselijke tegenstand had Clive Ventry toestemming gekregen om in de grond rond het dorp naar oliereserves te zoeken. Als het enorme onshore olieveld waar Matt het over had gehad werkelijk onder het dorp lag, zou Clive er vermoedelijk miljoenen aan verdienen. Naast de miljoenen die hij al had.
En toen viel mijn licht, bijna alsof het mijn gedachtegang kon volgen, op een andere brief, deze keer van een plaatselijke advocaat, die Clives afspraak voor de week daarop bevestigde om over de herziening van zijn testament te praten. In de tweede paragraaf werd uitgelegd dat in de huidige situatie Clives bezittingen in handen zouden komen van eventuele nog in leven zijnde familieleden, waarbij de exacte verdeling zou moeten worden vastgesteld tijdens de verificatie. Een claim van zijn ex-vrouw zou, zo verklaarde de brief, gezien haar genereuze scheidingsovereenkomst vermoedelijk weinig kans maken.
Nadat ik helemaal tot het einde van het huis was doorgelopen moest ik omkeren. Ik deed de zaklantaarn uit en terwijl ik door de donkere kamers terugliep vroeg ik me af aan wie Clive van plan was zijn vele miljoenen na te laten, en of zijn oom Ulfred op de lijst stond voor een legaat. En toen herinnerde ik me zijn andere oom, en ik vroeg me af of het vooruitzicht van een legaat genoeg zou zijn om dominee Archie naar huis te brengen.
Ik keerde terug naar de hal en keek door het raam. Matts auto stond er nog. Ik liep langs de enorme eiken tafel, langs kasten vol tin en oud porselein, langs de hoek waar vijf oude mensen nerveus bij elkaar hadden gezeten. Twee van de vijf, Violet en Ernest, waren dood. Hoeveel meer moesten er nog sterven voor Ulfred tevreden zou zijn?
In de uiterste linkerhoek van de kamer leidden drie kleine treden naar een doorgang. Daarachter lagen alleen duisternis en wisselende schaduwen. Ik dacht er even over om de zaklantaarn aan te doen, maar ik wist dat ik daardoor voor iemand die op me zat te wachten een heel makkelijke prooi zou worden. De middelste trede kraakte, maar ik dacht niet dat iemand het had kunnen horen.
Ik stond in de gang aan de achterkant van het huis, de plek waar in vroeger tijden de bedienden heen en weer zouden hebben gerend. Een houten wenteltrap liep naar boven. Ik kon het eind van de gang niet zien, maar aan de muren hingen jassen en hoeden, en eronder stonden rubberlaarzen. Ik wachtte heel even om er zeker van te zijn dat niets zich verborg tussen die verzameling jassen, hoeden en laarzen. Toen liep ik verder.
De kamer voor me was een eetkamer. Nog meer zwaar meubilair van donker eiken; nog meer porselein, glaswerk en zilver. Woonde hier echt maar één man? Was het grootheidswaan waarom iemand van eenvoudige afkomst een dergelijk pand kocht en in stand hield voor hem alleen?
Er was voor zover ik kon zien niets ongewoons in de eetkamer. Ik ging weer terug en liep, heel voorzichtig nu – ik vond die hele rij jassen verschrikkelijk – een paar stappen de gang door. Een deur rechts leidde naar een kleine keuken. Tegen een muur stond een enorm fornuis, en direct ertegenover was een aanrecht. Er waren grote kasten en ik wist dat ik ze eigenlijk moest controleren, maar mijn hartslag, die al veel sneller dan normaal was, sloeg bijna op hol. Er hing een lucht in de keuken die ik maar al te goed kende.
Pas op nu, Clara, je bent er heel dicht bij, zei de kalme, bekende stem in mijn hoofd.
Een deur links van me leidde naar een tweede keuken. Iemand die bekend is met de indeling van een landhuis zou het een butlerskeuken of bijkeuken noemen, maar voor mij zag het eruit als een volgende keuken. Er was een gootsteen, iets wat een grote vaatwasser leek te zijn en planken vol glaswerk en bestek. De lucht was hier sterker. Nog een deur, nog een ruimte.
Ik zag de olieachtige, donkere plas op de vloer toen ik amper over de drempel was en ik wist dat mijn zintuigen me niet in de steek hadden gelaten. De geur van vers bloed is onmiskenbaar.
Langzaam, Clara, blijf kalm, zei de stem, nog maar een paar stappen.
Ik kan me niet herinneren dat ik die stappen heb gezet. Ik heb geen idee hoeveel tijd er verstreek tussen het moment dat ik besefte wat ik zou vinden en het moment dat ik in de derde keuken van het landhuis stond en het licht van mijn zaklantaarn liet schijnen op wat eens een man was geweest.