13
De kerkklok sloeg kwart over elf toen ik arriveerde. Het was niet makkelijk om een parkeerplaats te vinden, zelfs niet op zondag, maar uiteindelijk lukte het me. Daarna liep ik terug door de drukke hoofdstraat naar wat over het algemeen als een van de fraaiste Normandische kerken in het land wordt beschouwd. De enorme, rechthoekige toren stak hoog boven me uit en blokkeerde de late ochtendzon toen ik het hek door en het kerkpad op liep. In het zuidelijke portaal duwde ik de kooi met de uilskuikens onder de houten bank. Ik zou het grootste deel van de dag niet thuis zijn en daarom had ik geen andere keus dan ze mee te brengen.
Zelfs door de dikke deuren van taxushout kon ik de stem van de aartsdiaken horen. Ik wist uit ervaring hoeveel lawaai de oude deuren konden maken als ze werden geopend, en hoe elk hoofd in de congregatie zich zou omdraaien om naar de laatkomer te kijken, maar ik had in de loop der jaren een trucje geleerd. Ik duwde de deur zachtjes open tot ik weerstand voelde, waarna ik de klink zo ver mogelijk naar boven schoof. Daarna trok ik de deur weer een paar centimeter dicht en liet de klink zakken. Zachtjes duwend zwaaide ik de deur geluidloos open. Alleen George, de oude koster, zag me binnenkomen en in een lege bank helemaal achterin schuiven. En de aartsdiaken zelf, natuurlijk, wie heel weinig ontgaat, zelfs als hij voorgaat in gebed.
De dienst was bijna afgelopen. George schoof naar me toe met gebeds- en zangboeken en ik slaagde erin naar hem te glimlachen. Hij drukte mijn hand en zijn ogen vulden zich met tranen. Ik keek snel de andere kant op. De dominee kondigde het laatste lied aan en de congregatie stond op, een paar seconden later dan het koor.
De laatste jaren zijn de parochies van de anglicaanse Kerk snel kleiner geworden. Maar dat is niet zo in de plaats waar ik vandaan kom. De wekelijkse zondagsdienst was meestal vol en vandaag was geen uitzondering. De stemmen van het twintigkoppige koor barstten los en de congregatie viel met wisselend talent maar vol enthousiasme in. Iedereen, behalve ik. Normaal gesproken hou ik erg van het samen zingen, zodat ik mijn stem als een warme golf van geluid uit me kan voelen stromen. Die morgen durfde ik echter niet.
De dienst eindigde en de dominee riep ons allen op in vrede te gaan en de Heer te dienen; de congregatie antwoordde op de gebruikelijke manier en maakte aanstalten te vertrekken. Het duurde lang, zoals altijd. Iedereen wilde zijn handdruk en zijn twee minuten aandacht van de dominee en, vooral, van de aartsdiaken. In de loop der jaren had ik hem een meester zien worden van de persoonlijke groet: het korte maar zeer persoonlijke gesprekje en het warme, vriendelijke afscheid. Iedereen voelde zich meer dan welkom.
Ik zat half verborgen achter een enorme stenen pilaar. Eindelijk waren de laatste treuzelaars het schip van de kerk doorgelopen, en ik stond op. In het portaal wachtte ik in de rij tot de twee geestelijken afscheid hadden genomen van de laatste leden van hun kudde. De dominee zag me, klopte me even op de schouder en haastte zich weg. Ik stak mijn hand uit naar de aartsdiaken. Hij wachtte een paar seconden voor hij hem aannam en dat gaf me de kans om te zien dat hij er een beetje magerder uitzag dan de laatste keer dat ik hem had gezien, dat zijn haar een beetje onverzorgd leek en dat er zeer beslist minder van over was. De huid op zijn voorhoofd vertoonde droge plekken en het leek of zijn ogen een fractie minder kleur hadden. Maar toen hij mijn hand pakte, voelde die net zo warm en sterk aan als hij altijd had gedaan. Ik zag hoe hij me nodig had en was blij dat ik thuisgekomen was.
‘Hallo, pap,’ zei ik. Het was het enige wat ik kon uitbrengen.
We liepen gearmd terug over de hoofdstraat naar het huis dat ik het grootste deel van mijn leven mijn thuis had genoemd. We waren er bijna dertig jaar geleden komen wonen, het gezin Benning: pap, de veelbelovende rijzende ster in de Kerk, met drieënveertig een van de jongste geestelijken die ooit tot aartsdiaken waren benoemd; zijn vrouw, Marion, bijna twintig jaar jonger, toen al ontevreden over het religieuze leven op het platteland; Vanessa, de oudste dochter, een vroegwijze vijfjarige; en ik, een negen maanden oude baby. We hadden verwacht er maximaal tien jaar te wonen vóór pap benoemd zou worden tot bisschop en we zouden verhuizen, een volgende stap op de carrièreladder. Het was niet gebeurd. Eerst moest er voor mij gezorgd worden. En tien jaar later vocht mam vergeefs tegen haar alcoholisme en zware depressie en werd ze niet langer geschikt geacht de vrouw van een bisschop te zijn.
‘Vanessa en haar boefjes zijn hier,’ zei pap toen we het hek door liepen. ‘Ik geloof dat er een lunch gepland is.’ Het was een vriendelijke waarschuwing, maar onnodig. Ik had Vanessa, haar echtgenoot Adrian en hun twee dochters al in de kerk gezien en me een beetje verder onderuit laten zakken op mijn bank toen ze vertrokken.
‘Maar hoe is de tai-pin dan in de slaapkamer van die kleine jongen gekomen?’ vroeg de tien jaar oude Jessica.
‘Een heel goede vraag,’ antwoordde ik, een paar sperziebonen op mijn bord heen en weer schuivend. Ik kon nooit veel van Vanessa’s eten naar binnen krijgen. Er was niets mis met de manier waarop ze kookte, het was alleen… nou… dat er zich iets in mijn maag leek samen te ballen als ik in de buurt van mijn oudere zus was. ‘Het enige wat ik kan bedenken is dat hij ontsnapt is aan iemand die hem waarschijnlijk al helemaal niet had moeten hebben,’ zei ik.
‘Of hij is losgelaten door de eigenaar toen die besefte dat hij niet te houden was,’ viel mijn zwager Adrian in.
‘Ja, dat is ook mogelijk,’ beaamde ik. ‘En dat zou zeker niet de eerste keer zijn.’
We werden bij Aeolus meer dan eens te hulp geroepen om exotische slangen te vangen in parken, op het platteland en zelfs in privétuinen. Slangen die eerst zo lief als kleine kinderen leken, hadden de gewoonte om heel groot en sterk te worden.
‘Maar hoe zit het dan met al die ringslangen?’ drong Jessica aan. Ik gaf mijn pogingen om meer eten in mijn mond te stoppen op en legde mijn mes en vork neer. Vanuit mijn ooghoek zag ik Vanessa woedend mijn richting uit kijken. En ik hoorde pap licht zuchten. Ik begon te wensen dat ik niets gezegd had over het hele slangengedoe, maar de conversatie aan tafel was moeilijk geweest, meer nog dan anders.
‘Volgens zeggen vormen ringslangen een zwerm,’ zei ik, omdat ik de andere, meer sinistere theorieën niet wilde aanroeren. ‘Ik heb het nooit gezien, maar ik ken mensen die dat wel hebben. Tientallen ringslangen bij elkaar. Het is mogelijk dat de taipan zo’n groep tegenkwam en wel een beetje gezelschap kon gebruiken. Het is een heel jonge slang. Of misschien zag hij ze als een lekker hapje.’
‘Wat zou er met de baby gebeurd zijn als de adder haar had gebeten?’ vroeg de achtjarige Abigail.
‘Abigail, niet nu,’ waarschuwde haar moeder, en voor deze ene keer was ik het helemaal met Vanessa eens.
‘Denk je dat het een grapjas uit je dorp is?’ vroeg Adrian. ‘Er zijn ook wat problemen met vandalisme geweest, of niet? Het kan natuurlijk zijn dat iemand alleen maar een geintje wilde uithalen.’
‘Er is iemand overleden,’ zei ik, bitser dan ik bedoelde. ‘Dat is echt niet grappig.’
‘Precies,’ zei Vanessa, terwijl Adrian paps glas en dat van hemzelf bijvulde. Vanessa en ik drinken nooit. ‘En ik denk dat we het over vrijdag moeten hebben. Heeft Andrew het toegezegd, pappie?’
Andrew Tremain was de bisschop van Winchester, paps baas en al jaren een vriend van de familie. Hij was vanzelfsprekend gevraagd om mams begrafenis te leiden. Mijn vader antwoordde dat Andrew heel graag de dienst wilde verzorgen en Vanessa begon haar plannen aan ons voor te leggen. Ik keek hoe pap instemmend knikte bij haar voorstellen voor bloemen, gezangen en lezingen en liet mijn gedachten langzaam afdwalen. Het maakte me niet uit of de bloemen voor mam rozen, lelies of boterbloemen en madeliefjes waren. Mam was weg. En met haar, zo leek het wel, was mijn laatste kans vervlogen om te accepteren wat zij had laten gebeuren. Ik had zoveel jaren gewacht op het juiste moment om mijn moeder te confronteren met het feit dat ze mijn leven verwoest had. Nu zou ik haar nooit meer kunnen horen zeggen dat het haar speet. En ik zou haar nooit meer kunnen vertellen dat zij het absolute middelpunt van mijn wereld was geweest.
‘De opwarming van de aarde,’ zei mijn zwager, die waarschijnlijk ook niet veel aandacht had besteed aan Vanessa. ‘Dat is de oorzaak van alles. Wat hebben we gehad? De warmste maand april sinds men is begonnen te meten. En nu is de populatie geëxplodeerd. Die dingen zitten overal.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg ik.
‘Slangen,’ zei hij, me verbaasd aankijkend. ‘Ik dacht dat we het daarover hadden.’
‘Tante Clara.’
‘Ja, bonenstaakje?’ Ik had de lunch overleefd. Mijn jongste nichtje en ik zaten in de schaduw onder de appelbomen achter in paps ommuurde tuin en gaven de uilskuikens hun lunch. Af en toe waaide er een briesje door de bomen en dwarrelden de bloesemblaadjes als een geurige sneeuwstorm om ons heen. Door het brede, smeedijzeren hek konden we een koppel zwanen over de rivier zien langsglijden.
‘Mijn middel is drieënveertig en een halve centimeter,’ antwoordde mijn nichtje verontwaardigd. Ze boog zich voorover, voorzichtig een dode muis vasthoudend met een pincet. Abigail greep elke kans aan om te vertellen dat ze net als tante Clara dierenarts wilde worden – ik vermoed dat ze al weet hoezeer haar moeder zich daaraan ergert – maar ze had een beetje moeite met het principe van de voedselketen.
‘Sorry, tuinboon,’ corrigeerde ik, kijkend hoe de wind door de krullen om haar gezicht blies. Abigails haar is glanzend donkerbruin, als het mijne, en het is lang, ook net als het mijne.
‘Mag ik je iets vragen?’
‘Yep.’
‘Mammie zegt dat ik het niet mag vragen.’
Ik liet haar even wachten. ‘Nou, het hangt er maar van af hoeveel vertrouwen je in je eigen oordeel hebt, en hoe zich dat verhoudt tot het vertrouwen dat je hebt in je moeders wijsheid,’ zei ik ten slotte.
‘Mag het dan?’ herhaalde Abigail zonder een seconde na te denken.
Ik boog me over de kooi. Ze kon niet zien dat ik glimlachte. ‘Ja, het mag. Ik zal het niet verder vertellen.’
‘Ik zag op het nieuws iets over gezichttransplantaties. En ik vroeg me af of jij er een kon krijgen.’
De kuikens kalmeerden een beetje. Ik stak mijn hand uit, pakte er eentje op en legde hem voorzichtig op Abigails uitgestrekte hand. Over iets meer dan een week zouden ze worden overgedragen aan hun pleegouders en zou al het menselijke contact ophouden. Ik nam aan dat een paar seconden in de handen van een klein meisje geen kwaad kon. ‘Het maakt mij niet uit hoe je eruitziet,’ zei Abigail snel, omdat de mogelijkheid dat mammie uiteindelijk toch gelijk kreeg tot haar acht jaar oude hersentjes begon door te dringen. ‘Het is alleen maar, omdat ik dacht dat het fijner zou zijn voor jou...’ Haar stem stierf weg.
‘Ja, dat zou het zijn,’ zei ik, langzaam, omdat ik hier echt niet op voorbereid was geweest. ‘Maar het is nog niet voor me weggelegd, ben ik bang.’
‘Waarom niet?’
‘Nou, ik heb me er even in verdiept,’ zei ik, me afvragend of het urenlang uitpluizen van elk internet- en tijdschriftartikel dat ik kon vinden beschouwd zou kunnen worden als “je er even in verdiepen”. ‘Je weet toch dat bij elke transplantatie de kans bestaat dat het lichaam het nieuwe orgaan afstoot, zodat het weer weggehaald moet worden?’
‘Ja,’ antwoordde ze.
‘Daarom worden transplantaties eigenlijk alleen maar uitgevoerd als ze absoluut noodzakelijk zijn.’
‘Maar de man in het nieuws was...’
‘Ja, dat weet ik,’ onderbrak ik haar, terwijl ik het kuiken van haar overnam en het voorzichtig weer in de kooi zette. ‘Maar zijn gezicht was heel erg beschadigd. Veel erger dan het mijne. Hij kon niet eten of praten. En het was een heel riskante operatie. Hij zal de rest van zijn leven een heleboel medicijnen moeten innemen om te voorkomen dat zijn nieuwe gezicht wordt afgestoten. Door die medicijnen is er een grotere kans op kanker en nierfalen, en misschien werken ze niet eens. Zijn lichaam zou alsnog de transplantatie kunnen afstoten.’
‘En wat zou er dan gebeuren?’
Ik wilde liever niet nadenken over wat er dan zou gebeuren. Het nieuwe gezicht zou zwart worden, en uiteindelijk gewoon loslaten.
‘Dan moeten ze het er weer af halen. Hij zou er nog slechter aan toe zijn dan eerst.’
Abigail greep mijn hand stevig beet. ‘Je moet het niet doen,’ zei ze.
‘Nee,’ stemde ik in, ‘beter van niet.’
Ik stond op, pakte de uilenkooi en Abigail en ik liepen terug naar het huis.