40
Omdat ik mezelf had voorbereid op weer een deprimerend bejaardentehuis met een hygiëne die beneden peil was en een sfeer die het leven in één klap uit je zoog, was ik prettig verrast door mijn eerste blik op de Paddocks-hospice. Hij stond hoog op een heuvel, met uitzicht over een rivierdal.
Vlak voor ik de oprit op reed passeerde ik een stoeterij, en toen ik uit de auto stapte zag ik dat het land om de hospice was omheind en opgedeeld in weiden voor de dieren. Vier paarden graasden in de wei direct onder de tuin. Drie andere stonden in een wei rechts van me. Een slanke schimmelmerrie, die alleen nog maar een hoorn nodig had om de perfecte, mythische eenhoorn te zijn, kwam in een korte galop naar me toe. De andere paarden volgden en toen ze dichterbij kwamen, kon ik de grond onder hun gewicht voelen trillen.
Ik liep naar de hoofdingang. Een groep patiënten zat op een terras te kijken naar de paarden en te genieten van de ochtend die zich voor hen uitstrekte.
Ik trok de grote dubbele deuren open en ging naar binnen.
... dat is het alleen maar, weet je, een litteken .
De vrouw achter de ontvangstbalie keek op en glimlachte.
Ik ben vast niet de enige man op de wereld die denkt dat je adembenemend bent.
Concentreer je!
Vijf minuten later leidde een verpleegkundige van de hospice me door een modern gebouw, vol natuurlijk licht. De meeste ramen stonden open. Ik kon verse koffie ruiken en pasgemaaid gras.
‘Dit is een prachtige plek,’ zei ik toen we een hoek omsloegen en door een korte gang liepen.
‘Dank u,’ antwoordde mijn gids. ‘We zijn pas zes maanden geleden geopend. Walter was een van onze eerste gasten.’
‘In uw boodschap gaf u aan dat hij heel ziek was.’
Ze bleef staan voor een witgeschilderde deur en pakte de kruk. ‘Dat is hij, ben ik bang. Toen hij hier kwam, was hij net hersteld van een ernstige longontsteking. Eerlijk gezegd hadden we niet verwacht dat hij het nog zo lang zou volhouden. U bent geen familie, hè? Hij zei dat hij geen familie had.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Alleen maar een kennis,’ zei ik. ‘Uit hetzelfde dorp.’
‘Nou, het is fijn dat er eindelijk iemand bij hem op bezoek komt. Zes maanden en u bent de eerste.’
Ze klonk afkeurend, maar elke verontschuldiging die ik kon hebben gemaakt, zou veel te lang hebben geduurd. Hoewel, nu het erop aankwam, was ik heel nerveus om de deur te openen en naar binnen te gaan.
‘Verlaten uw patiënten de hospice weleens?’ vroeg ik, niet zeker hoe ik de vraag moest verwoorden die het vaakst door mijn hoofd speelde. ‘Voor korte bezoeken? Er is namelijk iemand die zei dat ze Walter in het dorp hadden gezien.’
Ze schudde nadrukkelijk haar hoofd. ‘Volslagen onmogelijk, ben ik bang. Walter heeft sinds hij hier gekomen is niet meer gelopen. Hij kan zelfs niet zonder hulp staan. Hij is echter volledig compos mentis , dus u kunt met hem praten. Zo. Goedemorgen, Walter. Er is hier een jongedame die je komt bezoeken.’
En daar was hij. Mijn oude vriend. Mijn geest. Mijn hoofdverdachte voor de vreselijke misdaden die om mijn huis waren gepleegd. O, Walter, ik had beter moeten weten.
Zijn lichtblauwe ogen keken naar me terwijl ik het bed naderde. Hij was precies zoals ik me hem herinnerde. Een open, opgewekt gezicht met een tamelijk grote neus en een brede kin, en dun grijs haar om zijn kruin en oren. Dezelfde, maar wat kleiner, misschien een beetje dunner; en zwakker, alsof het leven uur na uur uit hem wegvloeide.
‘Hallo,’ wist ik uit te brengen, met een brok in mijn keel en een pijnlijke kaak. ‘Ken je me nog?’
Ik hoorde het geluid van een deur die werd gesloten en ik wist dat Walter en ik alleen waren. Zijn lippen bewogen. Hij probeerde te spreken, maar de klanken hadden moeite om eruit te komen. Ik nam aan dat zijn stembanden lang niet meer gebruikt waren. Ik kwam dichterbij, tot ik over het bed leunde.
‘Ik denk dat het konijn dat je hebt opgelapt, zich nu wel te goed heeft gedaan aan mijn sla,’ kraakte hij.
Een kreet, half lach, half snik, ontsnapte me. Ik ging op een stoel naast Walters bed zitten en pakte zijn hand. Ik herinnerde me dat hij groot was, de hand van een tuinman. Hij was nog steeds groot, maar heel zwak.
‘Ik was pas nog in je tuin,’ zei ik. ‘Hij ziet er prachtig uit. Een heleboel rozen staan in bloei. En je kunt ze al ruiken als je de straat in komt. Vooral die gele die om het hek groeien.’
Ik ging nog even door, aanvoelend dat nieuws over zijn geliefde tuin meer voor Walter zou betekenen dan wat ook. Om zijn lippen speelde een glimlachje en hij knikte een paar keer. Toen ik niets meer wist te vertellen over de tuin verontschuldigde ik me dat ik niet eerder was gekomen.
‘Ik had geen idee dat je hier was,’ zei ik, wetend dat ik hem moeilijk kon vertellen dat zijn eigen vrouw het premature nieuws van zijn dood had verspreid. ‘Niemand, volgens mij. Ik weet zeker dat er mensen zijn die je graag willen komen opzoeken, als ze het zouden weten.’
‘Edeline is gestorven,’ zei hij, en ik vroeg me af of hij vermoedde wat ze had gedaan. ‘Afgelopen november.’
‘Ik weet het, het spijt me heel erg.’ Ik probeerde mijn woede voor Edeline opzij te zetten en me precies te herinneren wat ze had gezegd. Had ze werkelijk het woord ‘dood’ gebruikt? Hadden we het allemaal bij het verkeerde eind gehad?
‘Ik zag haar graf een paar dagen geleden op het kerkhof,’ zei ik, met een plotseling gevoel van wroeging omdat ik Edeline misschien wel verkeerd beoordeeld had. ‘Zou je graag willen dat ik er wat rozen op zet namens jou? Ik herinner me dat ze vertelde dat ze een paar rozen uit jouw tuin in haar trouwboeket had gehad. Dat zou ze wel mooi vinden, denk je niet? Of ik zou ze kunnen kopen in een winkel, wat je...’
Walter knikte naar me. ‘Rode,’ zei hij. ‘Die bij de fruitbomen. Ze hield altijd veel van rood. Zo prachtig bij haar donkere haar.’
De Edeline die ik me herinnerde had staalgrijs haar, maar ik glimlachte en zei dat dat inderdaad heel bijzonder moest zijn geweest.
‘Ze was heel knap toen ik met haar trouwde,’ zei Walter, die opnieuw, naar het scheen, had geraden wat ik dacht. ‘Het mooiste meisje uit de verre omtrek. Ze leek heel erg op Archie. Allebei lang, met een dikke bos donker haar en diepbruine ogen. Die twee hebben de knappe genen van de familie gekregen.’
Maar Edeline en Archie waren toch aangetrouwde familie van elkaar? Hoe konden ze genen delen? Walter moet mijn verbazing hebben gezien.
‘Edeline was ons nichtje. Wist je dat niet?’
Ik schudde mijn hoofd. Dat wist ik niet.
‘Ja, een directe nicht. Haar moeder en onze vader waren broer en zus. Sommige mensen zeiden dat we daarom niet moesten trouwen, maar het gebeurde in die tijd heel vaak. We reisden toen niet zoveel als ze nu doen. We konden niet zoveel mensen ontmoeten.’
‘Ik begrijp het,’ zei ik. ‘Neven en nichten trouwen nog steeds met elkaar.’
‘Het enige waaraan ik dacht was hoe mooi ze was. En hoe ik haar kon overhalen om met mij te trouwen en niet met Archie of een van de anderen die achter haar aan zaten.’
Terwijl hij sprak leek Walters gezicht donkerder te worden. Hij keek niet meer naar mij, maar naar het open raam.
‘Maar ik denk dat ze waarschijnlijk gelijk hadden,’ ging hij verder. Hij leek in gedachten verzonken. Oude gedachten, geen prettige. Toen keek hij mij weer aan. ‘We hebben nooit kinderen gekregen, dus misschien...’
Hij liet de gedachte hangen. Ik wachtte, voor het geval hij nog meer wilde zeggen, maar hij leek er tevreden mee om mijn hand vast te houden en uit het raam te staren. Na een tijdje dacht ik dat het wel veilig was om een vraag te stellen.
‘Walter, heeft een van je broers kinderen gekregen? Heb je ook nichten of neven?’ Ik wist zelf niet helemaal waar ik met deze vraag heen wilde. Ik geloofde nog steeds dat de indringer die ik had gezien oud was, en niet van middelbare leeftijd. Maar ik was absoluut zeker van zijn gelijkenis met Walter. Ik moest dat op de een of andere manier tot op de bodem uitzoeken.
‘Saul en Alice hadden een zoon,’ antwoordde Walter. ‘Ze verhuisden na alle... na wat er gebeurde.’
‘Is er iets gebeurd?’ waagde ik te zeggen ik met een sprankje hoop.
Walter schudde zijn hoofd. ‘Lang geleden, liefje. Harry, Saul en Archie, allemaal weg. Het was geen goede tijd.’ Hij keek me weer aan en ik wist absoluut zeker dat hij me meer zou kunnen vertellen. En dat hij dat nooit zou doen.
‘Wat is er met Sauls zoon gebeurd?’ vroeg ik. Volgens Matt had Saul, tien jaar nadat ze uit het dorp gevlucht waren, Alice vermoord en was hij tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld. Hun negen jaar oude zoon was alleen achtergebleven op de wereld.
‘Er kwamen maatschappelijk werkers naar ons toe, nadat zijn moeder was gestorven. Ze wilden dat wij hem in huis namen. Zeiden dat we zijn enige familie waren.’
Ik luisterde, nog steeds met Walters hand in de mijne, hem in gedachten aansporend door te gaan.
‘Ik moest wel nee zeggen,’ ging Walter verder. ‘Edeline was tegen die tijd... ze was niet gezond. We hadden die jongen niets te bieden. Hij ging naar een weeshuis... nee... een kindertehuis noemden ze het, maar ik vermoed dat het op hetzelfde neerkwam. Het leek niet goed, maar wat kon ik anders doen?’
Walters ogen keken me smekend aan, maar ik snapte er nog steeds niet veel van. Er was nog heel veel wat Walter me niet vertelde. Ze verhuisden... na wat er gebeurde . Hij wist iets uit 1958. Hij liet ook niet alles los over Edeline. Maar hij was zo zwak. Hoe kon ik het aan hem vragen zonder hem bang te maken?
‘Heb je ooit nog iets over hem gehoord? Over wat er met hem gebeurde?’ Een kind dat geboren was in 1960 zou nu bijna vijftig zijn. Nog steeds te jong om mijn indringer te zijn, maar...
‘Hij kwam ons een paar jaar later opzoeken. Hij was toen een jaar of zeventien, was net uit het tehuis gekomen en wilde wat geld om naar het buitenland te kunnen gaan. Ik heb hem zoveel gegeven als ik kon, maar het was niet veel. Ik mocht hem niet zo, hij leek naar mijn smaak veel te veel op Saul. Vertelde ons verhalen over hoe ze hem hadden behandeld in het kindertehuis. Probeerde ons een schuldgevoel aan te praten.’
‘Was hij slecht behandeld?’
‘Dat zei hij, maar sommige verhalen die hij vertelde, kon ik niet geloven. Ik denk dat zijn vader hem gek heeft gemaakt.’
‘Zag hij zijn vader nog steeds?’
Walter knikte. ‘De jongen bezocht hem in de gevangenis. Dat werd door de leiding van het kindertehuis aangemoedigd. Ze dachten dat het goed voor hem zou zijn om contact te houden met zijn vader. Maar Saul vertelde de jongen verhalen, leugens, over hoe het dorp zich tegen hem had gekeerd, hoe ze hem en zijn moeder weggejaagd hadden. Hij beweerde dat dat de ware reden was waarom zijn moeder was gestorven. Het was onzin, natuurlijk, Saul had alleen maar gekregen wat hij verdiende, maar je kon merken dat de jongen het geloofde. Hij had geleerd ons te haten, om het dorp te haten voor wat hij dacht dat ze zijn ouders hadden aangedaan.’
‘Hoe lang is hij gebleven?’
‘Niet lang. Hij vertrok toen hij merkte dat hij niks meer van ons zou krijgen. We hebben nooit meer iets van hem gehoord.’
‘Kun je je zijn naam nog herinneren?’
‘Hij heette Saul. Als zijn vader. Net als zijn vader.’
Ik kon een huivering niet onderdrukken. Nog een Saul Witcher. Met een wrok tegen het dorp.
Het licht in Walters ogen, dat heel helder had geleken toen ik kwam, werd zwakker. Ik maakte hem moe.
‘Walter, iemand in het dorp noemde Ulfred. Ik vroeg me af of...’
De hand die de mijne vasthield verstevigde zijn greep. Ik had het mis gehad toen ik dacht dat hij geen kracht had. Er zat toch nog een heleboel kracht in.
‘We hebben ons best gedaan voor Ulfred. Niemand had meer... Hij was niet goed, weet je. Verkeerd geboren. En het werd erger toen hij ouder werd. Hij kon niet zien, niet horen, niet praten. Maar hij was zo sterk. Ik kon hem niet aan. Hem en Edeline. Hoe had ik hen kunnen tegenhouden? Ik kon geen van hen tegenhouden.’
Ik was te ver gegaan. Walter raakte heel erg van streek. Ik moest hem kalmeren. Ik legde mijn beide handen om de zijne. ‘Het is goed, Walter, heus. Het is al lang geleden. Maak je maar niet...’
‘En daarna... wat ze met hem deden...’
Er waren geen monitoren in Walters kamer, maar ik was er vrij zeker van dat zijn hartslag gevaarlijk snel was, en hij hapte naar adem. ‘Walter, ik weet zeker dat het een ongeluk was, alsjeblieft...’
‘Ik moest hem wegsturen. Dokter Amblin heeft ons geholpen. En het hoofd van de parochie. Zij hebben een plek voor hem gevonden. Die was prima. Daar hadden ze artsen en mannelijke verplegers. Zij konden voor hem zorgen.’
‘Ik weet zeker dat het daar goed met hem ging. Je hebt gedaan wat je moest doen.’
Walters ademhaling kalmeerde. Ik wachtte, gaf hem wat tijd, totdat de spieren in zijn gezicht zich weer ontspanden.
‘Ik neem aan dat je hem daar kon bezoeken?’ vroeg ik toen ik dacht dat het veilig was.
Walter noemde een psychiatrisch ziekenhuis in een stadje ongeveer vijftig kilometer verderop, over de grens met Devon. Ik herhaalde de naam een paar keer in gedachten om ervoor te zorgen dat ik hem niet vergat.
‘We zijn er een paar keer geweest,’ zei hij. ‘We konden zien dat hij op zijn gemak was, dat er voor hem gezorgd werd. Ze lieten hem zelfs een slang houden als huisdier. Maar hij leek niet bij ons te willen zijn. Het had geen zin om hem te bezoeken, dus we zijn ermee opgehouden.’
‘En is hij daar nog steeds? Leeft hij nog?’
‘Ik heb nooit gehoord dat hij is overleden, liefje. Dus ik neem aan van wel.’