28
De woensdag was officieel mijn vrije dag. Natuurlijk was het de eerste keer in vier jaar dat ik die dag daadwerkelijk vrij nam en daarom moest ik eerst alle vragen van de verraste en bezorgde collega’s over me heen laten komen voor ik kon ophangen en verdergaan met mijn plannen voor die dag.
Als eerste stond het opsporen van Walter op mijn lijst. Na mijn ochtendtraining (op tijd en zonder verrassingen, voor de verandering) en een bezoek aan Violet en Bennie ging ik zitten met thee, de telefoon en verschillende delen van de regionale telefoonboeken. Ik zocht onder verpleegtehuizen, verzorgingstehuizen, opvangtehuizen, hospices en geriatrische ziekenhuizen, en had al snel een lijst van bijna twintig mogelijkheden.
Na twee uur had ik gesproken met, of had ik boodschappen achtergelaten bij ongeveer elke mogelijke nieuwe verblijfplaats van Walter binnen een straal van tachtig kilometer om het dorp. Sprekend met een privéverpleeghuis net buiten Axminster voelde ik even een sprankje hoop toen de dienstdoende verpleegkundige bevestigde dat er een patiënt met de naam Witcher woonde. Vijf minuten later hoorde ik dat de patiënt een vrouw was en dat ze eigenlijk Whittaker heette.
Tegen elf uur die ochtend wist ik dat ik stapelgek zou worden als ik nog langer aan mijn bureau zou blijven zitten. Er waren drie tehuizen waar ik nog met niemand had kunnen spreken, maar ik liet boodschappen achter en ze zouden me, als ik geluk had, snel terugbellen. Ik stapte in de auto en ging op weg naar de bibliotheek.
Zodra ik daar was werd ik meegenomen naar de kelder, naar de kast met kopieën van oude kranten gebracht en aan mijn lot overgelaten. Bijna een uur lang zat ik moeizaam te lezen onder een zwakke, fluorescerende lamp. Al snel vond ik het verslag van de brand in 1958 in de Sint-Birinus. De krant meldde dat de brandweer op 16 juni 1958 om drie uur ’s nachts was gebeld, maar dat de brand al een paar uur eerder was begonnen en dat de dorpsbewoners geprobeerd hadden hem zelf te doven voor ze hulp hadden ingeroepen. Toen de vlammen tegen de ochtend eindelijk waren gedoofd, hadden ze twee zwaarverbrande lichamen ontdekt. Ze werden later geïdentificeerd als dominee Fain en Larry Hodges. Dominee Fain was vrijgezel geweest, Larry Hodges liet een vrouw en twee kinderen in de tienerleeftijd achter.
De oorzaak van de brand was, volgens verschillende dorpsbewoners, vermoedelijk een kaars die na de avonddienst was blijven branden.
Het artikel eindigde met een korte levensbeschrijving van dominee Fain. Joel Morgan Fain was in 1933 geboren in Alabama als de jongste zoon van een rijke boerenfamilie. In zijn late tienerjaren was hij lid geworden van de pinksterkerk, en na zijn studie klassieke talen aan de universiteit was hij aangesteld als predikant. Ondanks zijn jeugdige leeftijd, meldde het artikel, was hij in de jaren direct na de Tweede Wereldoorlog een leidende figuur geweest bij de opkomst van de Latter Rain Movement. Hij was in 1957 naar Engeland gekomen om het woord van Gods nieuwe kerk te verspreiden en was net iets langer dan acht maanden predikant in de Sint-Birinus geweest toen hij omkwam. De levensbeschrijving was van de hand van dominee Fains goede vriend en collega-predikant Archibald Witcher. Ik leunde even achterover terwijl ik me probeerde te herinneren wat ik ooit had geleerd over de pinksterkerk.
Pinksteren is een belangrijk christelijk feest eind mei, waarin het neerdalen van de Heilige Geest op de volgelingen van Jezus wordt gevierd. Maar de pinkstergemeente, was die niet aan het begin van de twintigste eeuw in de Verenigde Staten begonnen, als een soort afscheidingsbeweging van de protestantse Kerk? Ja, dat was het. In de jaren daarna waren nieuwe afscheidingen ontstaan, sommige tamelijk orthodox en respectabel, andere minder. Voor zover ik me kon herinneren hadden de verschillende groeperingen met elkaar gemeen dat ze het accent leggen op een persoonlijk ervaren van de Heilige Geest en een zeer letterlijke interpretatie van de Bijbel aanhouden. Tot dusverre had mijn tocht naar de bibliotheek me niets opgeleverd wat ik nog niet wist.
In de uitgave van de West Dorset Chronicle van de week daarop vond ik vier regels: ‘Raymond Henry Gillard, 30 jaar, is dinsdag overleden, een dag na de dood van zijn goede vriend en mededorpsbewoner Peter Morfet, 32 jaar. Beide mannen overleden thuis aan een hartstilstand. Geen van beide families was bereid commentaar te geven.’
Twee mannen van begin dertig die een dag na elkaar overlijden aan een hartstilstand?
Daarna ging ik verder terug in de stoffige oude kranten, op zoek naar verwijzingen naar de familie Witcher en naar Saul en Ulfred in het bijzonder. De Chronicle was een weekkrant geweest, van acht bladzijden per nummer. Maar toch leek het een eeuwigheid te duren en ik wist niet zeker of ik niets belangrijks had gemist.
Ik ging terug naar 1950 en vond verschillende verhalen over verdrinkingen, maar allemaal op zee of in de baai en nergens werd Ulfred genoemd. Om halftwee nam ik een korte pauze en klom naar de oppervlakte van de planeet voor een beetje frisse lucht en iets te eten, en daarna, twintig minuten later, ging ik weer aan het werk.
Harry, de op een na jongste van de broers Witcher, was in 1930 geboren. Ervan uitgaande dat Ulfred was geboren in 1931, zou hij in 1944 een jaar of veertien zijn geweest. Ik pakte de doos met de nummers van 1944 met de bedoeling vooruit te werken in de tijd, en in de tweede krant die ik doorlas vond ik het verhaal waarvan ik niet had geweten dat ik ernaar zocht.
In juli van dat jaar was een meisje uit Londen dat woonde en werkte op een boerderij in de buurt, slachtoffer geweest van een groepsverkrachting door vijf jonge mannen uit mijn dorp. Vier van hen waren in Exeter berecht en veroordeeld tot tussen de tien en vijftien jaar in de gevangenis. De jongste van het stel, Saul Witcher, was aan gevangenisstraf ontsnapt omdat hij nog maar vijftien was, hoewel verschillende van de oudere leden van de groep hem hadden aangewezen als hun leider. De jury had ervoor gekozen om Saul te geloven toen hij beweerde dat hij niet had meegedaan aan de verkrachting.
Om vier uur kwam de bibliothecaresse me waarschuwen dat ze bijna gingen sluiten. Iets in de manier waarop ik over het bureau gebogen zat, met rode ogen en moedeloos, moet haar medelijden hebben gewekt.
‘Bent u op zoek naar iets speciaals?’ vroeg ze, op haar horloge kijkend. Terwijl ik mijn spullen bijeenraapte, legde ik kort uit wat me naar de bibliotheek had gebracht.
‘Nou, weet u,’ zei ze, me naar de trap begeleidend. ‘Veel dorpen hadden vroeger hun eigen parochieblaadje. Waar zei u ook alweer dat u woonde?’
Ik noemde de naam van mijn dorp en zag haar nadenken. Ze keek weer op haar horloge, en draaide zich toen om van de trap. ‘Wacht even,’ zei ze, en ze liep naar een grote archiefkast. Ze trok een la open en begon erin te rommelen. ‘Ah, ja,’ zei ze, terwijl ze rechtop ging staan en haar bril weer op haar neus duwde. ‘De Sint-Birinus Gazette . Maandelijks uitgegeven van 1895 tot 1972. We bewaren hem hier niet, ben ik bang, we hebben er gewoon de ruimte niet voor, maar een dame die Ruby Mottram heet heeft elk nummer dat ooit gedrukt werd. Ze is heel lang de redacteur geweest. Ik weet zeker dat ze er u met plezier naar zal laten kijken.’
Het laatste wat ik wilde was nog meer stoffige oude kranten inkijken, maar de vrouw was heel vriendelijk en ik pakte het adres aan dat ze voor me had opgeschreven.
Weer terug in de auto maakte ik aanstalten om naar huis te rijden, toen ik een blik wierp op het stukje papier dat de bibliothecaresse me had gegeven. Het adres was van een bejaardentehuis, nog geen drie kilometer verderop. En zelfs dat zou me niet in de verleiding hebben gebracht. Maar ik herinnerde me iets wat Violet had gezegd.
Ik heb nooit helemaal begrepen wat er die nacht is gebeurd. De mensen die erbij waren praatten er niet over. Zelfs Ruby niet, en zij was mijn beste vriendin.
Een meisje dat Ruby heette was in de kerk geweest in de nacht dat hij afbrandde. De Ruby op mijn papiertje woonde in een bejaardentehuis en zou heel goed Violets oude vriendin kunnen zijn. Archie, Saul en Harry Witcher waren allemaal kort na de brand uit het dorp vertrokken. Vier jonge mannen waren gestorven, in of kort na die nacht. Ik besloot Ruby een bezoekje te brengen.
Het Copper Beech Residential Home rook naar urine, synthetische lavendel en, om een reden die ik niet kon bedenken, naar zaagsel. Het was ergens in de jaren zeventig gebouwd en op het moment dat ik, kort voor halfvijf die middag, over de drempel stapte, wist ik dat ik mezelf liever de keel zou doorsnijden dan dat ik ooit op een dergelijke plek zou willen eindigen.
Naarmate we verder de gang door liepen, nam de geur van geconcentreerd, industrieel bleekmiddel die van lavendel over. Maar in de hoeken van de tegelvloer, tegen de plinten, lag stof en om elk lichtknopje zat een dunne rand vuil.
We passeerden een lounge. Een paar vrouwen en een oude man zaten in ongemakkelijk uitziende stoelen tegen de muur. Geen van hen sprak, geen van hen las, geen van hen keek tv of luisterde naar de radio. Een of twee hadden de ogen gesloten, de rest staarde gewoon naar een punt in de verte, en ik vroeg me af wat ze zagen, áls ze al wat zagen. Toen ik hen daar zo zag zitten, kreeg ik het gevoel dat hun lichamen al aan het vergaan waren terwijl hun harten nog klopten en hun longen nog pompten.
‘Over twintig minuten wordt het eten geserveerd,’ zei de vrouw in het verpleegstersuniform die me bij de receptie had ontvangen. ‘We willen graag dat alle bezoekers dan zijn vertrokken. Dat is rustiger voor iedereen.’
Ze bleef staan voor een lichtblauwgeschilderde deur. Onderaan waren krassen te zien, terwijl de vetvlekken om de deurkruk mijn idee over de hygiëne in het Copper Beech bevestigden. De verpleegkundige duwde de deur open.
‘Bezoek voor jou, Ruby,’ riep ze, gebarend dat ik naar binnen kon lopen, en ik voelde een steek van medelijden voor Ruby, die niet was gewaarschuwd voor mijn bezoek, die misschien wel had liggen slapen en aan wie niet eens gevraagd was of ze me wel of niet wilde zien.
Als ze een keus had gehad, besefte ik zodra ik binnenkwam, had ze bijna zeker van het plezier afgezien.
Want toen ze mij zag gingen Ruby’s ogen wijd open, als die van een wild dier dat in het licht van de koplampen wordt gevangen terwijl het ’s avonds een landweg oversteekt. Daarna gleden ze naar het onopgemaakte bed links van haar, naar rechts naar een muur met boekenplanken, naar beneden naar het bruingebloemde tapijt en toen weer terug naar mijn gezicht. Ze rilde – door haar oude, frêle lichaam was het bijna een convulsie – en leek ineen te krimpen in haar stoel. Haar korte, vleesloze vingers grepen de houten leuningen vast terwijl ze naar me opkeek met wat alleen maar omschreven kon worden als afkeer.
Ze had het allemaal al eerder gezien, Ruby.
Ze zat voor openslaande deuren. Het uitzicht naar de kleine tuin was nauwelijks opwekkend – een grasveld vol onkruid, een paar zielige struiken – maar daarachter kon ze de zee zien. Aan de horizon gleden de witte zeilen van een jacht langzaam van oost naar west.
Toen ik de kamer rondkeek zag ik een klein, geborduurd voetenbankje, dat ik naar Ruby’s stoel trok – maar niet te dichtbij. Ik liet mijn haar over de linkerkant van mijn gezicht vallen en draaide me een beetje om, zodat ze alleen mijn profiel zag. Ik stelde mezelf voor, vertelde dat ik in haar voormalige dorp woonde, haar oude vriendin Violet kende en graag eens in de oude parochiekrantjes wilde kijken.
Ze antwoordde niet, maar ik wist dat ze me begreep, want haar ogen schoten naar de boekenplanken achter me. Ik had op een van de planken al een aantal kartonnen dozen gezien, netjes op elkaar gestapeld, allemaal voorzien van een etiket en datum.
‘Juffrouw Mottram, ik probeer iets meer te weten te komen over een familie die in het dorp heeft gewoond, de Witchers. Vindt u het goed dat ik door een paar van uw oude uitgaven kijk?’
Ruby’s ogen hadden nog geen seconde op één plek gerust sinds ik de kamer binnen was gekomen. Nu richtten ze zich op een kleine koffietafel aan haar rechterkant. Haar hand schoot uit en greep de afstandsbediening van de tv. Ze drukte op een knop en het toestel in de hoek van de kamer sprong aan.
‘Ruby?’
Als antwoord drukte ze op een andere knop en het volume nam toe. Ze was gewoon van plan om te doen alsof ik er niet was.
Mezelf voorhoudend dat ik me er niks van aan moest trekken, dat ze oud was, dat ze vermoedelijk bijna niets meer met andere mensen te maken had en dat ze misschien wel aan een of andere degeneratieve ouderdomsziekte leed, liep ik naar de planken. Als ze me vroeg weg te gaan zou ik dat doen, maar tot dat moment...
Ik liet mijn ogen over de plank glijden. In de zesde doos zaten de uitgaven van 1950 tot 1960. Ik draaide me om naar Ruby.
‘Ruby, mag ik...’ Ik gebaarde naar de doos. Ze negeerde me. Ik haalde hem van de plank en knielde op het kleed om de inhoud te bekijken. Al snel vond ik het nummer van juli 1958 en ik bladerde het door. Er stond niets in over de brand, ook al moet de nieuwsbrief slechts een week nadat het gebeurd is gedrukt zijn.
En er stond ook niets in over de Witchers. Ik keek in het augustus- en septembernummer. In oktober vond ik de aankondiging van het huwelijk van Violet Neasden en Jim Buckler in de nabijgelegen Sint-Nicolaaskerk, de kerk die ik zelf bezocht, maar niets over de brand in de Sint-Birinus, niets over de broers Witcher.
Een blik op mijn horloge leerde me dat ik nog tien minuten had voor het eten. Ik deed een willekeurige greep in de doos, pakte een nummer en bladerde erin. Niets. Ik probeerde het nog eens, en nog eens. Eigenlijk moest ik ze meenemen en thuis bekijken op een moment dat het mij uitkwam, maar ik betwijfelde of Ruby daarmee zou instemmen. Elke keer als ik opkeek leek ze verdiept in de tv, maar ik was er vrij zeker van dat haar ogen zodra ik de andere kant op keek, mijn richting uit gleden.
Ik stond op het punt het op te geven toen ik iets vond. In september 1957 had een team onder aanvoering van Saul Witcher de jaarlijkse touwtrekwedstrijd over de Liffin gewonnen. Zijn jonge vrouw, Alice, had de beker overhandigd. Saul was getrouwd geweest: met Alice.
Nog vijf minuten. Ik deed de nieuwsbrieven weer in de doos. Tegen die tijd was ik behoorlijk kwaad op Ruby. Oud of niet, degeneratieve ziekte of niet, haar gedrag kon echt niet. Denk je dat het moeilijk is om naar mijn gezicht te kijken? Stel je dan eens voor hoe het is om het in de spiegel te zien. Ik liep de kamer weer door, knielde naast de tv en trok de stekker uit het stopcontact. Dat trok haar aandacht.
‘Hallo,’ zei ik.
Ze keek weer snel de andere kant op en ik voelde me even schuldig dat ik een oude, kwetsbare vrouw zo pestte.
‘Ruby, herinner je je Saul Witcher nog?’ zei ik, terwijl ik mijn best deed zacht te praten. ‘Getrouwd met Alice? Weet je nog waarom hij vertrok uit het dorp? Waar hij naartoe ging?’
Ruby hield haar ogen neergeslagen. Haar vingers hadden de afstandsbediening nog steeds strak vast en draaiden hem om en om.
‘En Ulfred? Sauls broer?’
Geen antwoord. Het was hopeloos. Ik stond op en liep naar de deur.
‘Ulfred is verdronken,’ zei een klein stemmetje achter me zo zacht dat ik het nauwelijks hoorde. ‘Ze hebben hem verdronken.’
Ik draaide me om, me even afvragend of ze echt had gezegd wat ik dacht dat ze zei.
‘Wat zei je? Wie heeft hem verdronken? Ruby?’
Ik liep snel de kamer weer door en knielde naast Ruby’s stoel. Ze wilde niet naar me kijken. Terwijl ik naar haar keek, niet wetend wat te doen, begon ze heen en weer te schommelen in de stoel. We schrokken allebei op toen een bel door het hele gebouw weerklonk.
‘De etensbel,’ zei Ruby tegen zichzelf, en ze begon tegen de armleuningen van de stoel te duwen. Ik bood aan haar te helpen, maar ze negeerde mijn uitgestoken hand en kwam met moeite overeind. Ze draaide me de rug toe en liep langzaam naar de deur.
‘Ik zal Violet de groeten doen,’ mompelde ik. Toen bedacht ik iets.
‘Ruby,’ riep ik, vrij luid omdat ik niet wist hoe goed haar gehoor was. Ze reageerde niet, maar ik dacht dat ze even inhield. ‘Ruby, weet je dat de slangen teruggekomen zijn?’
Geen antwoord, en even dacht ik dat ze gewoon de deur uit zou lopen. Toen hoorde ik een geluid, als water dat van enige hoogte naar beneden stroomt, en een scherpe, zurige lucht verspreidde zich door de kamer. Ik keek naar beneden en zag een donkere, natte vlek op de vloerbedekking tussen Ruby’s voeten.