22

Ik schreeuwde niet. Zelfs verlamd van schrik wist ik dat ik moest luisteren. Een fractie van een seconde voor de deur was dichtgeslagen had ik iets in de kamer beneden gehoord. Er had zich iets bewogen. De deur was niet vanzelf dichtgeslagen. Er was nu nog maar één heel belangrijke vraag: dat ding dat ik had gehoord, aan welke kant van de deur was dat?

‘Blijf staan.’ Matts stem klonk luid in de beperkte ruimte, en te kalm. Hij kon het geluid achter mij niet hebben gehoord. ‘Verroer je niet,’ ging hij verder. ‘Ik heb die verdraaide zaklantaarn laten vallen en ik vertrouw deze trap absoluut niet.’

Ik stond in het stikdonker, proberend de vreselijke gedachte uit mijn hoofd te zetten dat degene die de deur had dichtgeslagen bij ons in het trappenhuis was. Dat hij elk moment kon toeslaan en dat een sterke, klamme hand me zou beetgrijpen. Ik moest onmiddellijk terugdenken aan die andere keer dat een hand me had gegrepen. Ik wist dat het natuurlijk onmogelijk was. Matt had naar de deur gekeken toen hij dichtsloeg, en hij zou het gezien hebben als iemand...

Ik dwong mezelf om rustig en stil te blijven staan terwijl Matt om zich heen voelde naar de zaklantaarn. Eén keer raakte hij mijn enkel aan, maar ik beet op mijn lip en begon te tellen. Bij vijftig zou ik schreeuwen. Ik zou me tot dat moment wel kunnen beheersen.

Toen verscheen er een kleine lichtstraal, die over onze voeten gleed. Opgelucht dat er geen grote gaten direct voor ons waren en – belangrijker nog – dat we maar met z’n tweeën op die trap stonden, klommen we verder omhoog.

‘Blijf aan de zijkanten,’ instrueerde hij. ‘Een voet aan elke kant. En blijf een paar treden achter me. De deur beneden is vermoedelijk door een windvlaag dichtgeslagen.’

Ik herinnerde me dat het die avond uitzonderlijk windstil was geweest, maar dit leek me niet het juiste moment om dat te zeggen. Een zucht van opluchting slakend zag ik dat Matt bij de deur bovenaan was gekomen en de kruk omdraaide. Er scheen iets meer licht op de trap en ik voegde me bij hem. Pas toen waagde ik het om te kijken naar de rottende houten deur die vlak achter me was dichtgeslagen.

We keken even in twee spaarzaam gemeubileerde en smerige slaapkamers. Matt trok de deur van een kleerkast open en we keken erin: vormeloze jurken, van gebloemd katoen. Matt trok de tweede deur open en we zagen drie herenkostuums. Verschillende paren schoenen stonden netjes op de vloer van de kast.

In de tweede kamer lagen twee matrassen met grote vlekken op de grond, maar er stond geen ander meubilair. De planken op de vloer waren kaal en ongeschilderd en op sommige plekken weggerot, zodat het pleisterwerk van het plafond van de kamer eronder zichtbaar was. Aan de muur, precies tussen de twee matrassen, hing een zwart-witfoto in een zwart plastic lijstje. Ik liep ernaartoe, goed uitkijkend waar ik mijn voeten zette.

Toen ik dichterbij kwam, zag ik dat de foto in werkelijkheid een ingelijst krantenartikel was. De datum in de rechterbovenhoek was 17 juni 1956 en op de foto stond een groepje mannen, keurig in witte cricketkleding, voor een huis in tudorstijl. Helemaal op de achterste rij, enigszins achter de mannen, stonden drie vrouwen.

Ik keek naar de man in het midden, die een kleine tinnen beker vasthield. Hij was jong en had een prettig open gezicht met tamelijk forse gelaatstrekken: grote ogen, grote neus, volle lippen en een brede mond. Zijn haar, middelbruin vermoedde ik, was kortgeknipt volgens de mode van die tijd.

‘Dat is Walter,’ zei Matt, waardoor ik opschrok. Ik had me niet gerealiseerd dat hij zo dichtbij stond.

‘Hij was nog steeds aanvoerder van het cricketteam toen ik een kind was.’

Onder aan de foto had de krant de namen van de spelers afgedrukt. Ik liet mijn vinger langs de lijst glijden, namen en gezichten combinerend. De broers Witcher hadden alle vier cricket gespeeld. Archie, die al heel lang geleden naar Amerika was vertrokken, was de langste en de knapste geweest, donkerder dan zijn broers, met een smalle, licht gebogen neus en scheefstaande donkere ogen. Hij zag er vaag bekend uit, maar ik kon er niet opkomen aan wie hij me deed denken – iemand van de tv misschien. Ik probeerde me hem voor te stellen in een toga, maar slaagde daar niet in. Hij leek in de verste verte niet op een predikant.

Harry, de alcoholist die een onnatuurlijke dood was gestorven, had een beetje op Walter geleken, maar dan kleiner, dik en vrij blond. Saul, het zwarte schaap, had het meest op de oudste broer geleken: dezelfde lengte, vergelijkbare gelaatstrekken. Het was zeker mogelijk dat de man van de vorige nacht in mijn huis Saul was geweest. Het was ook mogelijk dat Saul nu in het Witcher-huis was. Ik kon het niet nalaten om even snel om me heen te kijken.

‘Dat is het landhuis,’ zei Matt, naar de foto starend. ‘Aan de achterkant is een stuk grond dat een vorige eigenaar heeft laten egaliseren om het in een cricketveld te veranderen. Clive Ventry heeft het erover gehad om het weer in ere te herstellen. Als hij ooit lang genoeg in het land is.’

Ik had geen belangstelling voor het cricketveld van het landhuis. ‘Een sterke familiegelijkenis,’ zei ik, met mijn vinger van Saul Witcher naar Walter glijdend. ‘Heb je hem gekend? Saul Witcher, bedoel ik?’

Matt schudde zijn hoofd. ‘Hij is voor mijn geboorte vertrokken.’

‘Hij zou nog in leven kunnen zijn. Hij kan in dit huis wonen.’

‘Tot dusverre is er niets wat daarop wijst.’

Ik moest het wel met hem eens zijn. En toch was er iets aan het huis waardoor ik het gevoel kreeg dat het niet leeg was.

‘Waarom is hij weggejaagd?’ vroeg ik weer.

‘Dat weet niemand precies,’ zei Matt. ‘Of tenminste, niemand wil erover praten. Je bent op het dorpsmysterie gestuit, Clara. Ik ben zelf een paar jaar geleden ook nieuwsgierig geworden en heb op het politiebureau een paar oude verslagen bekeken. Wat er ook gebeurd is, het moet rond 1958 geweest zijn, toen de kerk afbrandde. Saul was zijn hele volwassen leven in allerlei toestanden verwikkeld, maar de overtredingen hielden allemaal in de zomer van 1958 op. Wat de plaatselijke politie betreft, was hij vanaf dat jaar geen probleem meer. Ook Harry en Archie Witcher vertrokken dat jaar. Harry is een jaar of tien later teruggekomen.’

1958. Dus de kerk was inderdaad in dat jaar afgebrand. Wat had Violet gezegd? Ze had eigenlijk nooit te horen gekregen wat er die nacht gebeurd was? Matt praatte verder.

‘Er was iets vreemds aan die brand,’ ging hij verder. ‘Het staat allemaal beschreven, als je weet waar je moet zoeken. De brandweer werd pas in de vroege ochtenduren gewaarschuwd, maar tegen die tijd was het vuur al bijna opgebrand. De politie werd er helemaal niet bij gehaald, hoewel ze er natuurlijk wel bij betrokken raakten toen ze erover hoorden. Er was toen al telefoon in het dorp, natuurlijk, maar zelfs terwijl er mensen ingesloten waren door het vuur heeft niemand om hulp gebeld.’

‘Twee mannen zijn omgekomen bij de brand,’ zei ik, terugdenkend aan de graven die ik eerder had gevonden. ‘In elk geval twee. Een van hen was de dominee.’

Matt knikte. Dat was geen nieuws voor hem. ‘De kapitein die ten onder gaat met zijn schip,’ stemde hij in. ‘En in de dagen daarop nog twee.’

‘Heeft Saul het vuur aangestoken? Is hij daarom verjaagd?’

‘Niet volgens de verslagen. De politie heeft toentertijd verschillende dorpsbewoners ondervraagd die die avond bij de dienst waren geweest. Geen van hen heeft iets gezien. Ze namen allemaal aan dat er een brandende kaars was achtergebleven, dat de dominee en de andere man die omkwam de vlammen hadden gezien en hadden geprobeerd ze te doven, maar dat ze door de rook werden overmand.’

‘Ze namen dat allemaal zomaar aan?’

‘Yep. Zes of zeven identieke verhalen. Niemand zag iets, maar allemaal hadden ze een vrij duidelijk idee van wat er gebeurd zou moeten zijn.’

‘En de politie accepteerde dat?’

Hij haalde zijn schouders op. ‘Niets in de verslagen wijst op iets anders.’

‘Maar sommigen van deze mensen moeten nog leven. Iemand moet weten wat er is gebeurd. Ik heb eerder met Violet Buckler gesproken. Zij had het over de brand in de kerk. Maar, nu ik erover nadenk, ze zei dat ze er zelf niet bij was geweest.’

‘De plot wordt ingewikkelder. Je moet samenwerken met de politie, Clara. Op onderzoek gaan maakt je behoorlijk spraakzaam.’

Ik had niet direct een antwoord klaar. Matt leek zijn belangstelling voor de foto te verliezen en liep de kamer door. Hij trok een deur open en verdween. Omdat ik niet als een hondje achter hem aan wilde lopen, liep ik naar het raam aan de achterkant van het huis. Er zat een kleine barst in het glas en ik kon de nachtlucht ruiken, een heerlijke geur vergeleken met de stank in het huis.

De wolken moeten precies op dat moment zijn verschoven, want het landschap onder me werd plotseling verlicht. Ik kon het smalle stukje rotsgrond zien achter het huis, deels overgroeid met verwilderde doorn- en vlierstruiken, en daarna de afgrond, die eerst zo’n zes meter steil en vervolgens nog zo’n tweehonderd meter geleidelijk afliep. Ik vroeg me af hoe het moest zijn om zo dicht bij de rand van een klif te wonen. En nog wel eentje van kalk, niet de meest stabiele steensoort.

Toen klonk er onder me een geluid, op zich bekend, maar volkomen misplaatst in die situatie. Daar was het weer, vanachter de heg die de tuin omringde, waarschijnlijk vlak onder de helling. Een meeuwachtige schreeuw, ga-oh, ga-oh . De roep van een knobbelzwaan.

Knobbelzwanen maken weinig lawaai vergeleken met andere zwanen. Ze sissen om zichzelf te verdedigen, soms maken ze een knorrend geluid of slaken die ga-oh -kreet. Ik had ze in de loop der jaren vaak gehoord en ik wist zeker dat er een grote, volwassen knobbelzwaan in de buurt moest zijn. En toch waren we minstens een paar honderd meter van de rivier verwijderd.

Ik kon geen enkele reden bedenken waarom een knobbelzwaan zo ver van het water zou zijn in het broedseizoen, maar hij leek niet in gevaar en ik liep weg bij het raam.

Ik stond op het punt me om te draaien toen ik de vingerafdrukken zag. Iemand had zijn handen op de smalle, bijna weggerotte vensterbank gelegd en in het stof waren verschillende afdrukken te zien. En van heel dichtbij hoorde ik een heel lichte zucht.

Ik draaide me razendsnel om, ervan overtuigd dat iemand naar me stond te kijken. Ik kon Matt zelfs niet meer horen en had even het afschuwelijke idee dat ik alleen was achtergebleven in het huis. Vechtend tegen de paniek, maar tegelijkertijd aarzelend om Matts naam te roepen, liep ik de deur uit en belandde in een donkere gang.

Dat had ik echt niet verwacht. Ik had gedacht op de bovenverdieping acht kleine slaapkamers te vinden, die in elkaar zouden overlopen. Ik was al in twee ervan geweest en nu was ik boven het derde van de oorspronkelijke huisjes, waar op de begane grond de dichtgemetselde keuken was. Ik kon kiezen. Naar links, naar de voorkant van het huis gaan; vanuit de gang waren er twee deuren die kant op. Of rechtdoor gaan. De vloerplanken begonnen te kraken en voetstappen kwamen mijn kant uit. Ik stapte aarzelend achteruit, maar toen verscheen Matt aan het eind van de gang.

‘Nog vier slaapkamers,’ zei hij. ‘Nauwelijks gemeubileerd en geen afdrukken in het stof.’

Ik vertelde hem over de afdrukken die ik op de vensterbank had gezien en hij knikte. ‘Ja, die heb ik ook gezien. Ik kan ze morgen even goed laten onderzoeken.’

‘Ze lijken vrij recent,’ ging ik verder. ‘Als Saul het zwarte schaap was, zoals je schijnt te denken, moet hij een politiedossier hebben. Zijn vingerafdrukken moeten daarin staan, of niet?’

Matt knikte langzaam. ‘Zelfs als iemand hier kortgeleden binnen is geweest, betekent dat nog niet dat het Saul was,’ zei hij. ‘Het kunnen jongeren uit het dorp zijn geweest. Of een zwerver.’

‘Hoe zijn ze binnengekomen?’

‘De ramen van de bovenverdieping zijn niet dichtgetimmerd. Waardoor het waarschijnlijker is dat het jongeren zijn geweest en niet een van de oude Witchers. Je raakt toch niets aan, hè?’ Ik schudde mijn hoofd en hij schoof langs me heen.

‘We zijn bijna klaar,’ zei hij. ‘Ik wil alleen nog even in deze laatste twee kamers kijken. Dit huisje, nummer drie, heeft een rare indeling.’

Hij kwam bij de eerste van de twee open deuren. Hij keek naar binnen en verstijfde. Ik kwam naast hem staan. Er waren geen ramen in het kamertje. We moesten vertrouwen op de smalle lichtbundel van Matts zaklantaarn om het enige voorwerp dat in het midden stond te bekijken. Een oude kist, van donker hardhout, met leren riemen. Hij was groot, meer dan een meter lang en bijna vijftig centimeter breed. Hij zag er heel stevig uit en was uitbundig gedecoreerd met uitgesneden rozen en klimopbladeren.

‘Laten we erom loten,’ zei Matt.

‘Wat?’

‘Een van ons moet hem openmaken. Ik stem op jou.’

‘Ik raak niks aan. Daar ben je heel duidelijk over geweest.’

Zijn gezicht vertrok heel even in een fractie van zijn gebruikelijke grijns en toen liep hij naar de kist. Ik hoopte dat hij op slot zat. Matt ging op zijn hurken zitten. Hij klikte eerst de ene sluiting open en toen de andere. Hij keek me over het deksel aan en trok een overdreven bang gezicht. Ik rolde met mijn ogen, maar ik was eigenlijk ontzettend zenuwachtig. Matt tilde het deksel iets op en keek naar binnen. Een blik van pure afschuw verscheen op zijn gezicht en hij schoot achteruit, liet het deksel los, kwam wankelend overeind en draaide zich kokhalzend om.

Ik zette een stap in zijn richting, met een hand voor mijn mond om te voorkomen dat ik zou gaan jammeren. Hij draaide zich weer om met glimmende ogen en zijn handen uitgestrekt in een gebaar van overgave. Er was absoluut helemaal niets met hem aan de hand.

‘Grapje,’ zei hij, met wat vermoedelijk bedoeld was als een lollige blik op zijn gezicht.

‘Ben je gek geworden?’

‘Het spijt me.’

‘Je ziet er niet uit alsof je spijt hebt.’ Ik voelde een steek van vernedering. Waarom, o waarom, liet ik me steeds op de kast jagen door deze man? ‘Nou, wat zit erin?’

‘Dekens. Oude. En ze stinken als de hel.’

Ik had er genoeg van. Ik ging naar huis. Ook al moest ik alleen gaan. Ik wierp hem de vuilste blik toe die ik kon opbrengen en draaide me om. Hij had me ingehaald voor ik het eind van de gang had bereikt.

‘Ik wil nu echt graag weg,’ zei ik.

‘Ik weet het, het spijt me. We zijn bijna klaar.’

En toen pakte hij mijn hand en leidde me weer door de gang naar de laatste kamer die we nog moesten bekijken. Een lange, smalle kamer, met een rij ingebouwde kasten.

Op dat moment veranderde er iets in de lucht. Ik voelde een plotselinge tochtvlaag ergens vandaan komen en ving een nieuwe geur op. Een verse geur, maar ondanks dat toch lichtelijk misselijkmakend. Het was de geur van warm eten, iets goedkoops als witte bonen of een stoofgerecht uit blik. Ik bleef even staan, snuffelend als een hond, maar de geur was weg.

Matt probeerde alle kastdeuren. Zonder succes. Ze waren óf allemaal op slot, óf het hout was in de loop der jaren zo kromgetrokken dat ze niet meer opengingen.

‘Oké, we zijn klaar,’ zei hij. ‘Ik geloof niet dat er hier onlangs iemand is geweest, maar ik zal er de komende dagen een paar mensen naar laten kijken. Zij kunnen ook die vingerafdrukken onderzoeken. Misschien zijn er bij daglicht meer te zien.’

Ik geloof dat ik een zucht van opluchting wilde slaken, maar ik had mijn mond nog niet opengedaan toen we onder ons een harde bons hoorden en een laag, kreunend geluid; of het menselijk of dierlijk was kon ik niet zeggen. We keken elkaar een fractie van een seconde aan en toen kwam hij in beweging, de kamer door. Bij de deur keek hij om zonder te stoppen.

‘Wacht hier,’ beval hij, en weg was hij. Ik kon zijn voetstappen horen, onregelmatig en struikelend, rennend door de gang.

Wachten? Alleen, in het donker? In dit huis? Ik dacht het niet. Ik liep met grote passen de kamer uit en de gang in. Zonder Matts zaklantaarn was het stikdonker. Met gestrekte armen, het slijmerige vocht op de muren negerend, zocht ik mijn weg terug, terwijl ik me probeerde te herinneren waar alle deuren waren. Ik wist de slaapkamers te bereiken en kon Matt horen op de trap. Toen hij de laatste paar treden afsprong was ik vlak achter hem. Ik bereikte de begane grond net op tijd om hem in het tweede huisje te zien verdwijnen.

Toen ik er arriveerde stond Matt naast de werktafel uit het raam te kijken. De glazen bak die we eerder hadden gezien, lag in stukken op de tegelvloer. De plaat die voor het raam had gezeten zwaaide heen en weer en er zat geen glas in de sponning. De nacht had vrij spel in de kamer.

‘Ik moet buiten kijken,’ zei hij over zijn schouder. Hij stak zijn hand uit naar de werktafel, klaar om zichzelf op te drukken, toen ik plotseling vlak achter me een geluid hoorde. Ik draaide me razendsnel om en zag iets heel groots op me afkomen.

Bezwering / druk 1
titlepage.xhtml
Bezwering_split_0.xhtml
Bezwering_split_1.xhtml
Bezwering_split_2.xhtml
Bezwering_split_3.xhtml
Bezwering_split_4.xhtml
Bezwering_split_5.xhtml
Bezwering_split_6.xhtml
Bezwering_split_7.xhtml
Bezwering_split_8.xhtml
Bezwering_split_9.xhtml
Bezwering_split_10.xhtml
Bezwering_split_11.xhtml
Bezwering_split_12.xhtml
Bezwering_split_13.xhtml
Bezwering_split_14.xhtml
Bezwering_split_15.xhtml
Bezwering_split_16.xhtml
Bezwering_split_17.xhtml
Bezwering_split_18.xhtml
Bezwering_split_19.xhtml
Bezwering_split_20.xhtml
Bezwering_split_21.xhtml
Bezwering_split_22.xhtml
Bezwering_split_23.xhtml
Bezwering_split_24.xhtml
Bezwering_split_25.xhtml
Bezwering_split_26.xhtml
Bezwering_split_27.xhtml
Bezwering_split_28.xhtml
Bezwering_split_29.xhtml
Bezwering_split_30.xhtml
Bezwering_split_31.xhtml
Bezwering_split_32.xhtml
Bezwering_split_33.xhtml
Bezwering_split_34.xhtml
Bezwering_split_35.xhtml
Bezwering_split_36.xhtml
Bezwering_split_37.xhtml
Bezwering_split_38.xhtml
Bezwering_split_39.xhtml
Bezwering_split_40.xhtml
Bezwering_split_41.xhtml
Bezwering_split_42.xhtml
Bezwering_split_43.xhtml
Bezwering_split_44.xhtml
Bezwering_split_45.xhtml
Bezwering_split_46.xhtml
Bezwering_split_47.xhtml
Bezwering_split_48.xhtml
Bezwering_split_49.xhtml
Bezwering_split_50.xhtml
Bezwering_split_51.xhtml
Bezwering_split_52.xhtml
Bezwering_split_53.xhtml
Bezwering_split_54.xhtml
Bezwering_split_55.xhtml
Bezwering_split_56.xhtml
Bezwering_split_57.xhtml
Bezwering_split_58.xhtml
Bezwering_split_59.xhtml
Bezwering_split_60.xhtml
Bezwering_split_61.xhtml
Bezwering_split_62.xhtml
Bezwering_split_63.xhtml
Bezwering_split_64.xhtml