Zondag, 15 juni 1958

De straat is donker, maar niet stil. Niemand praat, maar zachte geluiden weerklinken: schouders strijken langs de heg, voetstappen knerpen over stenen, vleugels klapwieken boven hoofden. In een boom vlakbij schreeuwt een uil. Sommige dorpsbewoners dragen lampen, maar het licht dat ze uitstralen lijkt zwak. Meer mensen sluiten zich aan naarmate de stoet langzaam, gestaag de kerk nadert.

Ze lopen door de lindelaan. De jongste, de twintigjarige Ruby Buckler, die na vijf dagen van vrijwillig vasten bijna flauwvalt, struikelt en dreigt te vallen. Ze wordt door sterke armen van achteren opgevangen en in evenwicht gehouden voor ze zachtjes weer vooruitgeduwd wordt.

De stenen kerk lijkt enorm. De kleuren van het gebrandschilderde glas zijn dof, als ongepolijste juwelen, en erachter flikkeren kleine lichtjes. Het pad gaat de bocht om en zo ook de stoet van dorpsbewoners. De deuren aan de noordkant van de kerk staan al open.

Een voor een stappen de zwijgende leden van de gemeente over de drempel. De banken zitten al snel vol. Een vreemdeling zou kunnen denken dat het hele dorp aanwezig is, maar Ruby weet dat dat niet zo is. Sommigen zijn niet in staat aanwezig te zijn, zoals haar vriendin Violet, die thuis is om op haar jongere broertje en zusje te passen. Anderen, weet ze, zullen niet komen. Zelfs na alles wat ze hebben gezien en gehoord, weigeren sommigen nog altijd het ware woord van de Heer te horen. En ook willen ze niets te maken hebben met dominee Fain.

Ruby knippert met haar ogen; ze beginnen al te prikken van de rook. Ze kan iets ruiken wat geen kaarsenrook is: iets sterks, vreemds, bijna adembenemend in zijn intensiteit. En vóór in de kerk staat een reusachtige, in het zwart geklede gestalte. Ruby’s lege maag begint van opwinding te draaien. Het is dominee Joel Morgan Fain.

‘Hij was zo’n bijzonder mens, de dominee,’ zei Ruby. ‘Hij gaf je een gevoel alsof – o, ik kan het niet beschrijven – alsof er een elektrische stroom door je heen ging, alsof je nauwelijks stil kon blijven zitten op je stoel,

alsof je wilde opspringen en schreeuwen, of jezelf op de grond wilde werpen en je wilde aanbieden aan de Heer.’

‘Was hij knap om te zien?’ vroeg ik. Ruby greep mijn hand beet.

‘De knapste man die je ooit hebt gezien,’ stemde ze in, met glinsterende ogen. ‘Lang als een eikenboom,’ ging ze verder, terwijl haar duim cirkels begon te draaien in de palm van mijn hand. ‘Dik zwart haar, ogen als een winterhemel.’

Ik trok mijn hand terug en wist hem uit haar greep los te maken. Zelfs ik weet het verschil tussen religieuze hartstocht en seksuele opwinding. Ruby was in de greep van een krachtige, vijftig jaar oude herinnering.

‘Hij stond op ons te wachten toen we binnenkwamen,’ zei ze. ‘Voor het altaar. Hij leek zelf wel een geest die boven ons zweefde, in een wolk.’

Ruby raakte in vervoering. Of anders...

‘Was er licht aan in de kerk?’ vroeg ik. Ze schudde haar hoofd. ‘Kaarsen,’ zei ze met glanzende ogen. ‘Overal kaarsen. Het was moeilijk om adem te halen, de lucht was dik van de rook. En ik kon ook iets anders ruiken. Heilige wierook.’

Ik had nog nooit gehoord dat er in pinksterkerken wierook werd gebruikt. Ik vroeg me af of er die nacht een soort hallucinerend middel werd verbrand in de kerk.

‘Ruby,’ vroeg ik. ‘Waren de Witchers in de kerk?’

Ruby’s gezicht vertrok. ‘Edeline,’ zei ze woedend. ‘Helemaal vooraan, schuddend met haar hoofd, pronkend met haar haar. Ik heb nooit geloofd dat het allemaal menens was voor haar.’ Ruby leunde naar me over. Ik vocht tegen de verleiding achteruit te gaan.

‘Waarom zou de Heer ervoor zorgen dat de knopen van haar blouse elke keer opensprongen?’ vroeg ze. ‘Ze was altijd de eerste die neerviel, moet je weten. Altijd vlak bij de dominee.’

De ouderen leken het allemaal eens te zijn over Walters vrouw. Maar ik was niet geïnteresseerd in Edeline. ‘Hoe zit het met de anderen?’ vroeg ik. ‘De mannen van de familie? Walter?’

‘Walter ging er nooit naartoe,’ zei ze met een licht hoofdschudden. ‘Walter was een goed mens.’

Ik staarde haar aan. ‘En de anderen?’ drong ik aan, voor ze besefte wat ze had gezegd. ‘Saul, Archie, Harry, Ulfred?’

Haar gezichtsuitdrukking veranderde weer, en ik voelde dat ze zich van me terugtrok. Ze keek naar de deur. ‘Ze komen zo met de thee,’ zei ze. ‘Thee met een koekje. Twee als we rustig zijn geweest.’

‘Ruby, alsjeblieft, ga door.’

Een tijdje lang verloopt de dienst zoals altijd. De dominee preekt, mensen bidden. Af en toe springen leden van de gemeente, opgewekt door de Heilige Geest, overeind en schreeuwen hun lof aan de Heer uit. Achter Ruby is Florence Allington in trance op de grond gevallen. Ruby vraagt zich af hoe snel ze haar eigen flauwte zal plannen. Ze kijkt even snel naar beneden om te zien of er wel gebedsmatten liggen op de koude stenen van de vloer waar ze zal vallen.

Ik vroeg bijna of Florence Allington verwant was aan John Allington, maar het leek belangrijker Ruby op het spoor te houden.

‘Ben je flauwgevallen?’ vroeg ik. ‘Ik bedoel, in trance geraakt?’

Ze knikte. ‘Het was niet moeilijk,’ zei ze. ‘Vooral als je niet gegeten had. Je moest diep inademen en je adem vasthouden. Het werd je dan zwart voor de ogen en je kon zo neervallen.’

Ik hoorde beweging in de gang, nog niet echt dichtbij, maar ik voelde dat mijn tijd bijna voorbij was. ‘Hoe zit het met de slangen, Ruby? Er zijn mensen gebeten, of niet? Behalve jij? Zijn er die nacht mensen gestorven?’

De ratelslangen zitten in een grote, houten kist, waar rozen en klimopblad in zijn uitgesneden. Vanaf haar plek op de grond ziet Ruby dat Harry Witcher hem vanuit de consistorie binnenbrengt. Ze gaat op haar knieën en vervolgens weer op haar stoel zitten, biddend dat ze deze keer, deze nacht, de gave van de Heilige Geest mag ontvangen en in staat zal zijn de slang aan te raken.

Dominee Fain steekt een hand in de kist en haalt er een slang uit: een meter vijftig lang, bruin met zwarte tekeningen, dik in het midden. Hij houdt hem met twee handen vast en begint in de richting van de gemeente te lopen. ‘Zie,’ zegt hij, ‘ik heb u macht gegeven om op slangen en schorpioenen te treden en tegen de gehele legermacht van de vijand; en niets zal u enig kwaad doen.’

Ruby’s stem was gestegen, veel te hard. Iemand zou haar horen en met thee en twee koekjes een einde maken aan onze onzin. ‘Lucas, hoofdstuk 10, vers 19,’ zei ze trots. ‘Dat zei hij toen hij de slang ronddroeg en iedereen die gezegend was door de Geest uitnodigde om de slang zelf aan te raken.’

Ik probeerde me de collectieve waan voor te stellen die nodig is om normale, rationele mensen het gewoon te laten vinden dat er een ratelslang tussen hen wordt rondgedragen. ‘En deden de mensen dat?’ vroeg ik.

Ruby knikte. ‘Alleen zij die gezegend waren. Zij die niet gezegend waren hielden hun hoofd gebogen en baden.’

Dat geloof ik graag, dacht ik. ‘Wie raakte de slang nog meer aan?’

Op dat moment is dominee Fain drie maanden onder hen en verschillende dorpsgenoten hebben inmiddels de gave ontvangen om slangen te kunnen vasthouden. Ruby ziet dat John Dodds naar de kist toe loopt en zich bukt. Hij pakt een slang, kleiner dan de slang die de dominee draagt, grijzer van kleur, en hangt hem om zijn schouders. Daar staat hij, ervan genietend dat de ogen van de gemeente op hem gericht zijn terwijl de slang over zijn lichaam naar beneden glijdt en zich om zijn rechterarm wikkelt. Peter Morfet gaat ook naar de kist, op de voet gevolgd door Raymond Gillard. Ruby wil kijken, maar de dominee komt steeds dichterbij en het is nu of nooit.

Ze gaat staan, kijkt in de kille ogen en voelt een elektrische schok vanuit haar liezen door haar hele lichaam trekken. Het is het teken waarop ze heeft gewacht. Ze strekt beide armen uit, de dominee buigt zich voorover, en ze houdt de slang vast. Omdat ze iets nats en glibberigs had verwacht, verbaast ze zich over het warme, gespierde lijf van de slang dat zich door haar vingers beweegt. Zonder nadenken laat ze haar blik tot net onder de riem van de dominee vallen en ze voelt iets in haar eigen lichaam bewegen. Met een rood aangelopen gezicht overhandigt ze de slang weer aan de dominee. Hij glimlacht haar toe, mompelt een zegen en loopt verder. Ruby valt op haar knieën.

‘Ik geloof niet dat ik ooit gelukkiger ben geweest,’ zei Ruby. ‘Ik had de Heilige Geest ontvangen en was gezegend met een van de gaven. Ik wilde bidden en bidden en...’

‘Wanneer zijn de slangen ontsnapt? Wanneer werden de mensen gebeten? Was de dienst toen al voorbij?’

Ze keek me aan alsof ik gek was. ‘Je hebt geen woord gehoord van wat ik heb gezegd, hè? Dit was geen gewone dienst. Dit waren slechts de voorbereidingen. We gingen Ulfred opwekken.’

‘Opwekken?’ vroeg ik, hopend dat ik Ruby niet begreep, maar tegelijkertijd heel erg bang dat dat wel het geval was. Ik herinnerde me paps studeerkamer. Het oranje met zwarte boekje geschreven door dominee Franklin Hall. Formule voor...

‘Ja, hem opwekken,’ zei Ruby. ‘Uit de dood.’

De slangen zijn nu weg, de kist staat vergeten bij het altaar, en Peter Morfet en Raymond Gillard maken de grote houten valdeuren vóór in het schip open, vlak voor de treden naar het koor. De gemeente is weer stil; het bidden en het zingen is gestopt. Iedereen kijkt toe terwijl de hangsloten worden geopend, de grendels worden weggeschoven en de deuren worden opengetrokken. Ruby zit reikhalzend in haar stoel om een glimp op te vangen van het stilstaande, zwarte water dat glinstert in het kaarslicht.

Een van de talloze ondergrondse riviertjes van het dorp loopt door het onlangs uitgegraven doopbassin. Ruby heeft de afgelopen drie maanden gezien dat diverse dorpsgenoten zijn gedoopt, en is in afwachting van haar eigen beurt. Ze kan het niet nalaten om zich af te vragen, ook al weet ze dat het oneerbiedig is, hoe koud het water zal zijn en of er iets in de diepte leeft.

De deur naar de consistorie gaat open en een vreemde stoet komt de kerk binnen. Archie Witcher, lang en knap, een beetje als dominee Fain, vooral in zijn geestelijke gewaden, loopt voorop. Achter hem komt Saul Witcher, die twee houten palen draagt, onder elke arm een. Saul loopt over het koor, en de gemeente rekt zich als één man naar voren om te kijken. Een houten stoel, oud maar stevig gemaakt, is aan de twee palen gebonden. Ruby kan nu Harry Witcher zien, die de andere einden van de palen draagt. Ertussen, hoog geheven als een oude koning die op het slagveld gevangen is genomen, zit Ulfred. Met dikke touwen, beginnend bij zijn enkels, rond en rond, helemaal tot aan zijn nek, zit hij vastgebonden op de stoel. Zijn mond is bedekt met blauwe stof en zijn ogen, die weliswaar open zijn, staren dof en nietsziend voor zich uit.

Ruby klemt haar handen stevig samen en dwingt zichzelf te blijven bidden. Iets wat lijkt op paniek roert zich in haar maag.

Saul en Harry, met Archie voorop, lopen langzaam over het koor en komen bij de treden. Ulfred begint te worstelen, aan de touwen te trekken die zo strak om hem heen zitten dat hij zich nauwelijks kan bewegen. Ruby merkt dat ze wil vluchten, de kerk uit wil rennen, om niet te hoeven zien wat er nu gaat gebeuren. Ze probeert harder te bidden, maar heeft moeite om zich zelfs maar het eenvoudigste gebed te herinneren.

Het is haar allemaal uitgelegd. Ulfred is bezeten. Daarom kan hij niet spreken en nauwelijks zien en maakt hij die vreemde, enge geluiden. En daarom heeft hij ook zo’n vreemde macht over slangen. Het is niet de macht van de Heer waardoor Ulfred in staat is slangen op te nemen zonder gebeten te worden, heeft dominee Fain uitgelegd. Ulfreds macht komt van de allereerste slang uit de Hof van Eden. Van de duivel zelf.

‘Onze vader,’ bidt Ruby, ‘onze vader.’ Als ze zich maar meer kon herinneren, misschien zou ze dan niet zo bang zijn. Zou ze niet die vreselijke drang hebben om te roepen dat ze moesten ophouden.

Vanaf het moment dat hij onder hen arriveerde, heeft de dominee al heel vaak geprobeerd de duivel uit Ulfred te drijven, maar de duivel in hem is te krachtig. Er is maar één manier om hun broeder Ulfred te bevrijden, heeft dominee Fain vorige week zondag aan hen uitgelegd, en dat is door zijn sterfelijke lichaam los te laten. Zonder een aards huis zal de duivel terugvluchten naar de hel. Dan zal Ulfred door de macht van de Heer worden opgewekt, zoals Christus is opgewekt, en zijn geest zal puur en vrij zijn. Hij zal in staat zijn te horen en te spreken. De slangen zullen een afkeer van hem krijgen, zoals van alle goede christenen. Ze doen dit voor Ulfred. Omdat ze van hem houden. Toen het voor het eerst werd uitgelegd, was Ruby ontzet geweest. Ze had om zich heen gekeken, gewacht tot de protesten zouden beginnen. Maar...

Saul en Harry zetten de stoel neer. De duivel in Ulfred, die alles ziet gebeuren door Ulfreds wazige, halfblinde ogen, is nu doodsbang. Met een donderende stem, om de vreselijke geluiden die Ulfred maakt te overstemmen, gaat de dominee voor in gebed. Ruby probeert mee te doen, maar ze kan het niet. Haar stem werkt niet meer. Ze kijkt om zich heen en wat ze ziet maakt haar nog banger; er zijn er maar zo weinig die haar afschuw lijken te delen. Peter Morfet heeft zijn hoofd in zijn handen laten vallen, Florence Allington is op haar knieën gezakt en lijkt te huilen; haar man, John, kijkt steeds maar naar de deur. Het hoofd van de parochie, Stancey, is van zijn stoel opgestaan. Maar de meeste anderen staren met glazige ogen; hun lippen mompelen woorden die volgens haar niet langer gebeden zijn terwijl ze naar de vier mannen kijken die om de gevangene bij het doopbassin staan.

Op een teken van de dominee gaan Harry en Saul op hun hurken zitten. Harry lijkt te wankelen, bijna te vallen. Dan pakken ze de palen weer beet. Ulfred begint luid te kreunen en Ruby wil haar handen voor haar oren slaan om het vreselijke geluid niet meer te hoeven horen. Maar het kan Ulfred niet zijn die huilt, het moet de duivel in hem zijn, wetend dat hij bijna uitgedreven zal worden, omdat Ulfred, arme, krankzinnige Ulfred, zeker niet in staat zou zijn om te begrijpen wat er gaat gebeuren.

Harry en Saul duwen de paal die het dichtst bij de mensen is ver omhoog en Ruby kijkt met afschuw toe hoe de primitieve draagstoel kantelt en Ulfred onder water wordt gedrukt.

Ze kunnen zijn kreten niet langer horen, maar de vele luchtbellen die naar de oppervlakte schieten betekenen dat hij nog altijd schreeuwt. Ruby kan het niet langer aanzien. Ze haalt haar handen van haar oren en bedekt er haar gezicht mee; ze vindt de woorden om te bidden weer, te bidden dat het op zal houden, dat iemand er een eind aan zal maken. Dit kunnen ze toch niet menen, of wel? Ze gaan toch niet echt...

Ze gluurt door haar vingers. Ze kan het niet verdragen om te kijken, maar ze kan het ook niet verdragen om niet te kijken. De stoel begint te schokken, de houten palen kletteren tegen de stenen vloer. Saul en Harry duwen harder en ze kan de aderen zien opzwellen op hun naakte bovenarmen. Er komen nu niet zoveel luchtbellen meer naar de oppervlakte. Archie laat zijn bijbel zakken, stapt naar voren, kijkt in het bassin.

Ruby springt op en opent haar mond.

‘Stop. In hemelsnaam, haal hem eruit!’

Het is Ruby’s stem niet. Jim Buckler loopt met grote passen door het middenpad naar het bassin. Ruby denkt dat ze flauw zal vallen van opluchting. Peter Morfet, knalrood in zijn gezicht, staat ook op en voegt zich bij Jim. Overal om zich heen ziet ze geschokte gezichten. Sommige kijken boos, andere teleurgesteld, weer andere geweldig opgelucht.

Maar dominee Fain blokkeert het middenpad en Ulfreds twee redders zullen langs hem heen moeten. En Saul en Harry zijn twee van de sterkste mannen in het dorp. De stoel beweegt niet meer en er komen geen luchtbellen meer omhoog.

‘Alsjeblieft, help ons,’ schreeuwt Peter, en Ruby denkt dat ze een andere man ziet opstaan. Harry laat de palen los. Saul schreeuwt hem iets toe, maar Harry schudt zijn hoofd en loopt achteruit. Edeline neemt Harry’s plaats in en begint te schreeuwen als Peter Morfet haar beetgrijpt en haar probeert weg te trekken. Jim Buckler en dominee Fain hebben elkaar stevig beet, duwend en trekkend, maar de dominee is veel groter en Jim kan niet langs hem komen. De deur van de kerk slaat open en Ruby draait zich om, in de hoop meer hulp te zien. Maar de mensen gaan weg, rennen de duisternis in.

Andere mannen, zelfs een paar vrouwen, komen naar voren. Vóór in de kerk breken gevechten uit. Ruby is geschokt als ze ziet dat de dominee met zijn vuist op Jims neus slaat. Bloed spat alle kanten uit voor het als kleine robijnen op de vloer van de kerk terechtkomt.

Mensen gillen, schreeuwen. Sommigen bidden nog. Ruby kijkt naar de deur en loopt het middenpad in. Een hoog gegil stijgt boven het lawaai uit en Ruby kan het niet laten om te kijken. Twee mannen hebben Edeline bij haar haar gegrepen en trekken haar weg van het bassin. Edeline worstelt en trapt, voortdurend gillend, obsceniteiten schreeuwend die zo vreselijk zijn dat Ruby zeker weet dat ze gebeten zal worden, omdat niemand dergelijke woorden in de kerk kan zeggen en mag blijven leven.

Edeline heeft zich losgerukt. De mannen versperren haar de weg naar het bassin, en ze kijkt wanhopig om zich heen. Dan springt ze naar voren. De mannen rennen achter haar aan, maar ze heeft de kist met de slangen bereikt. De hangsloten zitten nog niet vast. Ze grijpt ernaar terwijl ze zelf weggetrokken wordt, en de kist valt voorover. Het deksel gaat open en de ratelslangen vallen eruit op de stenen vloer. Een seconde blijven ze verstomd liggen, dan beginnen ze te bewegen en een schuilplaats te zoeken in de kerk. Opnieuw laait het geschreeuw op. Ruby gaat weer in de richting van de deur, maar een vluchtende vrouw duwt haar op de grond.

Pijn schiet door Ruby’s lichaam. Ze heeft haar rug ernstig bezeerd en ligt op iets scherps. En ze ruikt een brandlucht. Ze voelt hitte en beseft dat haar eigen haar in brand staat. Ze springt overeind, slaat op haar hoofd en schreeuwt zo hard als ze kan. Ze ziet dat een van de gebedsmatten in brand is geraakt. Terwijl ze kijkt schieten de vlammen hoog op naar de houten bank. Ruby draait zich om en rent naar de achterkant van de kerk, waarbij ze onderweg nog een kaarsenstandaard omstoot.

De slang wacht haar op in het portaal. Hij rijst een halve meter de lucht in, zodat hij een perfecte S vormt. Ruby heeft een seconde om te bedenken hoe mooi hij is voor hij aanvalt.

Bezwering / druk 1
titlepage.xhtml
Bezwering_split_0.xhtml
Bezwering_split_1.xhtml
Bezwering_split_2.xhtml
Bezwering_split_3.xhtml
Bezwering_split_4.xhtml
Bezwering_split_5.xhtml
Bezwering_split_6.xhtml
Bezwering_split_7.xhtml
Bezwering_split_8.xhtml
Bezwering_split_9.xhtml
Bezwering_split_10.xhtml
Bezwering_split_11.xhtml
Bezwering_split_12.xhtml
Bezwering_split_13.xhtml
Bezwering_split_14.xhtml
Bezwering_split_15.xhtml
Bezwering_split_16.xhtml
Bezwering_split_17.xhtml
Bezwering_split_18.xhtml
Bezwering_split_19.xhtml
Bezwering_split_20.xhtml
Bezwering_split_21.xhtml
Bezwering_split_22.xhtml
Bezwering_split_23.xhtml
Bezwering_split_24.xhtml
Bezwering_split_25.xhtml
Bezwering_split_26.xhtml
Bezwering_split_27.xhtml
Bezwering_split_28.xhtml
Bezwering_split_29.xhtml
Bezwering_split_30.xhtml
Bezwering_split_31.xhtml
Bezwering_split_32.xhtml
Bezwering_split_33.xhtml
Bezwering_split_34.xhtml
Bezwering_split_35.xhtml
Bezwering_split_36.xhtml
Bezwering_split_37.xhtml
Bezwering_split_38.xhtml
Bezwering_split_39.xhtml
Bezwering_split_40.xhtml
Bezwering_split_41.xhtml
Bezwering_split_42.xhtml
Bezwering_split_43.xhtml
Bezwering_split_44.xhtml
Bezwering_split_45.xhtml
Bezwering_split_46.xhtml
Bezwering_split_47.xhtml
Bezwering_split_48.xhtml
Bezwering_split_49.xhtml
Bezwering_split_50.xhtml
Bezwering_split_51.xhtml
Bezwering_split_52.xhtml
Bezwering_split_53.xhtml
Bezwering_split_54.xhtml
Bezwering_split_55.xhtml
Bezwering_split_56.xhtml
Bezwering_split_57.xhtml
Bezwering_split_58.xhtml
Bezwering_split_59.xhtml
Bezwering_split_60.xhtml
Bezwering_split_61.xhtml
Bezwering_split_62.xhtml
Bezwering_split_63.xhtml
Bezwering_split_64.xhtml