18
Ik heb altijd nogal van kerkhoven gehouden, vooral van oude. Ik hou van de willekeurige plaatsen van de oude grafzerken, als grind verspreid over het gras. Ik hou ervan om het in steen uitgehakte eerbetoon te lezen, na te denken over welbestede levens, gestorven mensen van in de tachtig of de negentig, overleefd door kinderen, kleinkinderen en zelfs achterkleinkinderen, vreselijk gemist en met liefde herdacht.
O, ik weet dat een kerkhof ook een heleboel droevige verhalen zal hebben, dat er altijd mensen zullen liggen die voor hun tijd zijn heengegaan door een ongeluk of ziekte. Maar over het algemeen word ik getroost door de tekenen van liefde die over deze plaatsen verspreid liggen: de urnen met verdroogde bloemen, de verschoten plastic speeltjes, de kerstballen die midden in de winter verschijnen.
Door mijn vaders beroep heb ik in mijn jeugd een heleboel kerken bezocht, maar ik bleef altijd liever buiten, omhoogkijkend naar de taxus- en vlierbomen langs de kant, genietend van de wilde bloemen die er zo overdadig bloeien: de viooltjes en de primula’s vroeg in de lente, gevolgd door blauwe klokjes en vingerhoedskruid als het warmer wordt. En vooral de piepkleine, verlegen vergeet-mij-nietjes die zo vaak, en zo toepasselijk, op kerkhoven bloeien, als de geliefde zielen van hen die van ons zijn heengegaan maar nog in onze harten wonen. Ik denk dat het vergeet-mij-nietje mijn favoriet is van alle bloemen die in Engeland bloeien. Mam en Vanessa, die meer geïnteresseerd waren in het gebrandschilderde glas en het houtsnijwerk in het interieur, schudden altijd hun hoofd en zeiden altijd: Clara is weer in de contramine. Maar wat dat betreft probeerde ik echt niet te bewijzen dat ik anders was; ik hou gewoon van kerkhoven.
Maar waarom hield ik dan niet van dit kerkhof?
Ik moet een paar keer per week langs de oude dorpskerk van Sint-Birinus gehold zijn, maar ik had het ijzeren hek nooit opengeduwd en was nooit aan de andere kant van de stenen muur geweest. Terwijl ik net binnen het hek om me heen stond te kijken, dacht ik dat ik begreep waarom. Zelfs van een afstand waren de ruïne van de kerk en het zo lang verwaarloosde terrein onaantrekkelijk; van dichtbij was er iets wat me een heel onprettig gevoel gaf.
Toen ik verder liep stegen de kale resten van het middeleeuwse gebouw – vervallen stenen bogen en zwartgeblakerde balken – hoog boven me uit. Ik zag iets heel snel heen en weer flitsen tussen de oude balken en begreep dat een vleermuizenkolonie zich in het gebouw had gevestigd, en dat ze wakker waren voor de avond.
Langs het pad stond een rij oude lindebomen, met donker, vettig blad, de stammen verwrongen door ouderdom en bekrast met obsceniteiten door generaties dorpsjongeren. Ooit had de kerk twee massieve houten deuren gehad. De ene was verdwenen en de andere hing los in zijn scharnieren. Bij harde wind zwaaide en kraakte hij en even was ik blij dat ik hier gekomen was op een windstille avond.
Om het kerkhof liep een hoge, verweerde stenen muur, bedekt met klimop en mos, en over de volle lengte groeiden taxusbomen. Net buiten de muur waren veel grotere bomen geplant, hoofdzakelijk beuken en een paar walnoten. Ze maakten het kerkhof nog donkerder dan het al geweest zou zijn, zelfs zo laat in de avond, en onttrokken de omringende heuvels aan het zicht. Het was alsof je in een cocon van hout en bladeren stond, afgesneden van de buitenwereld.
In de meeste grote bomen nestelden roeken; ze hadden zich al moeten voorbereiden op de nacht, maar mijn komst had ze gestoord. Ze cirkelden om de kerk, het harde gekras uitstotend dat zo kenmerkend is voor de soort. Ik vroeg me even af of ik bij daglicht zou terugkomen, maar omdat ik wist dat ik daar geen tijd voor zou hebben, begon ik naar nieuwere grafstenen te zoeken.
De begrafenisdienst voor Edeline Witcher was in een dorp in de buurt gehouden, maar haar lichaam was hiernaartoe gebracht om te worden begraven. Ik had dat deel van het gebeuren niet bijgewoond – ik moest op mijn werk zijn – en ik had haar graf nooit gezien. Waarom ik die avond nou juist het gevoel had dat ik het wilde zien, weet ik niet. Misschien dacht ik dat als ik fysiek in haar buurt was, dat zou helpen me te herinneren wat ze nou precies had gezegd over de dood van haar echtgenoot. Misschien hoopte ik toch ook Walter hier te vinden.
Na een paar minuten kalmeerden de roeken en werd het stil terwijl ik over het kerkhof liep, zoekend naar leden van de familie Witcher. Twee keer vond ik, op stenen die aan het begin van de negentiende eeuw waren geplaatst, verwijzingen naar mensen die hoogstwaarschijnlijk voorvaders van Walter waren, maar het duurde bijna twintig minuten (ik stond op het punt om het op te geven, het licht was bijna weg) voor ik een kleine houten gedenkplaat vond met Edelines naam en haar geboorte- en sterfdatum. Verder stond er niets op, geen roerende tekst van haar geliefden, geen eerbetoon aan haar karakter. Ik had Edeline niet gemogen, maar toch leek het wel heel droevig dat haar heengaan zo weinig betekende.
Er was geen spoor van een graf met Walters naam erop. Ik wilde al teruglopen naar het hek, toen ik de naam Witcher opnieuw zag op een kleine steen, drie meter van die van Edeline. harry witcher – 1930-1982, stond erop. 1930. Harry was een tijdgenoot geweest van Walter; een jongere broer, misschien een neef. En Violet had een Harry genoemd, of niet? Harry die was overreden door een trein. Ze had het ook over iemand anders gehad. Alfred? Arthur?
Ik liep weer door, nog verder weg van het hek, naar het achterste deel van het kerkhof, turend naar de grafstenen die ik passeerde. Toen ik het uiterste hoekje van het kerkhof naderde, zag ik nog een laatste groepje stenen om te bekijken. Vier grafstenen, op zichzelf klein en onopvallend, maar afgescheiden van de rest van het kerkhof door een rij verwilderde vlierstruiken. Ik baande me een weg erdoorheen en las wat er op de grafstenen stond.
De vier stenen markeerden de graven van jonge mannen die in 1958 waren gestorven. Twee op dezelfde dag, 15 juni, de derde twee dagen later, op de 17e, en de laatste op 18 juni.
Mijn interesse nam toe, want ik herinnerde me dat Violet het over 1958 had gehad. Archie. Dat was de naam geweest. Ze had iets gezegd over Archie die de diensten in de kerk leidde, tot 1958. Ik had verondersteld dat ze in de war was en had er niet veel aandacht aan besteed. Tot ze over slangen begon. Wat had ze gezegd? Dat ze in de Engelse winter allemaal doodgingen?
Even vroeg ik me af of iemand in 1958 taipans naar Engeland had gebracht. Maar ze waren toen nog maar nauwelijks ontdekt in Australië. Dat leek dus niet waarschijnlijk. En zelfs als dat wel zo was, zou het dan echt mogelijk zijn dat ze het hadden overleefd, dat er een genaturaliseerde kolonie taipans was die zich voortplantte in landelijk Dorset?
‘Tropische slangen kunnen niet in een koud klimaat leven,’ mompelde ik tegen mezelf, me afvragend of ik daar echt zo zeker van was als ik probeerde te klinken.
Ik boog me weer voorover naar de vier grafstenen. dominee joel morgan fain , zei de eerste, omgekomen in het vuur op 15 juni 1958 , ‘ dan komt hij tot ons als de laatste regen die het land besproeit’ . Ik keek om naar de door het vuur gevelde kerk, en toen naar de tweede steen. larry hodges , stond er, 17 april 1919 - 15 juni 1958 . ‘ als tekenen zullen deze dingen de gelovigen volgen. ’ Was Larry ook omgekomen in het vuur? De derde steen markeerde de rustplaats van Peter Morfet, die op 17 juni op tweeëndertigjarige leeftijd was overleden, en de vierde stond op het graf van Raymond Gillard, die de volgende dag was gestorven.
De roeken begonnen weer te krassen, waardoor ik opschrok. Ik besefte hoe nerveus ik was sinds ik het kerkhof op was gelopen. Afgezien van mijn avontuur de vorige nacht had ik nooit geloofd in geesten of andere kwaadwillende, bovennatuurlijke wezens, maar ik zou weleens willen weten wie zich wel prettig voelt op een kerkhof als het donker begint te worden. Daarnaast begon ik zo’n gevoel te krijgen, je weet wel, zo’n gevoel waardoor je steeds over je schouder wilt kijken. Je weet dat er niets is, natuurlijk niet, maar toch, een snelle blik…
Ik draaide me om. Een in het zwart geklede gestalte stond nog geen tien meter van me af naar me te kijken.
‘Goedenavond, Clara,’ zei hij, op me afkomend.