1
Zes dagen eerder
Hoe het allemaal is begonnen? Ik vermoed op de dag dat ik een pasgeboren baby redde van een giftige slang, hoorde dat mijn moeder was overleden en mijn eerste geest ontmoette. Nu ik erover nadenk zou ik zelfs het exacte tijdstip kunnen noemen. Een paar minuten voor zes op een vrijdagochtend kwam er een einde aan mijn rustige, ordelijke leven.
Zeven minuten voor zes. Ik had hardgelopen. Hijgend, druipend van het zweet pakte ik mijn sleutel en duwde de achterdeur open. Op dat moment begonnen mijn jonge pupillen te krijsen.
Terwijl ik met een handdoek over mijn nek wreef liep ik de keuken door, tilde het deksel van de incubator en keek erin. Het waren er drie, elk nauwelijks een handjevol: hongerige, ontevreden, donzige verenbolletjes. Kuikens van een kerkuil. Twee weken oud en een paar dagen na de geboorte wees geworden toen hun moeder een grote vrachtwagen raakte. Een plaatselijke vogelwachter had de dode uil gezien en wist waar hij het nest kon vinden. Hij had de kuikens naar het ziekenhuis voor wilde dieren gebracht waar ik werk als dierenarts. Ze waren op sterven na dood, koud en hongerig geweest.
En ze waren nog steeds hongerig. Ik haalde een blad uit de koelkast, pakte een pincet en liet een kleine, dode muis in de incubator bengelen. Hij was in een mum verorberd. De kuikens groeiden als kool, maar ik was bang dat ze veel te veel aan me gewend raakten. Het met de hand voeren van wilde vogels is riskant. Hoewel verweesde kuikens zonder menselijk ingrijpen doodgaan, kunnen ze daardoor ook afhankelijk worden van mensen. Over een paar weken hoopte ik ze aan vliegende pleegouders te kunnen overdragen, die ze de nodige vaardigheden bij zouden brengen om te jagen en voor hun eigen eten te zorgen. Tot dat moment moest ik voorzichtig zijn. Het was waarschijnlijk tijd om ze over te brengen naar een gesloten nestkast en voor het voeren een handschoen te gebruiken in de vorm van een kerkuil.
Drie minuten voor zes. Ik was op weg naar boven om te douchen toen de telefoon ging en ik bereidde me erop voor dat ik opgeroepen werd omdat er weer eens een ree was aangereden op de A35.
‘Mevrouw Benning? Spreek ik met mevrouw Benning, de dierenarts?’ De stem van een jonge vrouw. Een heel erg bange jonge vrouw.
‘Ja, daar spreekt u mee,’ antwoordde ik, me afvragend of ik nog wel aan douchen zou toekomen.
‘Met Lynsey Huston. Ik woon een eindje verderop bij u in de straat. Op nummer 2. Er ligt een slang in de wieg bij mijn baby. Ik weet niet wat ik moet doen. O, mijn god, ik weet niet wat ik moet doen.’ Haar stem steeg met elk woord, ze leek op het randje van hysterisch te zijn.
‘Weet u het zeker?’ Een stomme vraag, ik weet het, maar zeg nou zelf, je ziet niet dagelijks een slang in een wieg.
‘Natuurlijk weet ik het zeker. Ik zie hem liggen. Wat moet ik in hemelsnaam doen?’
Ze maakte te veel lawaai.
‘Blijf rustig en maak geen onverwachte bewegingen.’ Ik, daarentegen, bewoog me razendsnel. Ik rende het huis uit, graaide onderweg mijn autosleutels mee, klikte de kofferbak open en stak mijn hand erin. ‘Denkt u dat hij haar gebeten heeft?’ Tot mijn eigen verbazing herinnerde ik me dat de baby een meisje was. Ik had een paar weken geleden roze ballonnen aan het huis gezien.
‘Ik weet het niet. Het lijkt of ze slaapt. O, mijn god, stel dat ze niet slaapt?’
‘Is haar kleur normaal? Kunt u haar zien ademen?’ Ik greep een paar dingen uit de kofferbak en rende de heuvel op. Ik kon het huis van de Hustons zien: een leuke, witgeschilderde cottage aan het einde van de straat. Het gezin was nieuw in het dorp, ze woonden er nog maar een paar weken, maar ik dacht dat ik me de moeder voor de geest kon halen: ongeveer van mijn leeftijd, tamelijk lang, en schouderlang blond haar. We hadden nog nooit met elkaar gesproken.
‘Ja, ik denk het wel. Ja, ze is roze. Kunt u komen? Zeg alstublieft dat u komt.’
‘Ik ben er bijna. Het is belangrijk dat u de slang niet bang maakt. Doe niets waarvan hij zou kunnen schrikken.’ Ik duwde het hek open en rende het pad naar de voordeur op. Hij zat dicht. Ik rende achterom. De telefoon in mijn hand was te ver van het basisstation en begon te piepen. Ik schakelde hem uit en duwde de achterdeur open.
Ik stond in een lichte, moderne keuken. Voor een huis met een pasgeboren baby leek hij opvallend netjes en schoon. Ik legde de telefoon op de tafel en liep de hal door in de richting van de stem die ik boven kon horen ratelen. Terwijl ik naar de trap liep zag ik vochtplekken en moddersporen op de verder vlekkeloze tegelvloer. Een bekend geluid trok mijn aandacht. Toen ik naar rechts keek, zag ik een incubator met pasgeboren kuikens in een kleine bijkeuken. Het gezin hield kippen.
‘Ik ben binnen,’ riep ik zachtjes. Boven aan de trap gekomen zag ik een bang, wit gezicht om een deur aan het eind van de gang kijken. De vrouw wenkte me en ik liep naar haar toe. Ze stapte achteruit en liet me de kamer binnen.
Het was een kleine, roze en crèmekleurige slaapkamer onder de hanenbalken. De steunbalken staken donker af tegen het lichte pleisterwerk van de muren. Voor het kleine, laaggelegen raam hingen roze gordijnen, bedrukt met elfjes en paddenstoelen. Overal waar ik keek stonden knuffeldieren, voornamelijk roze. Tegen de langste muur stond een wieg als van een prinsessenbaby uit een sprookje: een en al crème kant en roze ruches. Ik liep eropaf, nog steeds de hoop koesterend die in me was opgekomen toen ik de telefoon opnam, dat de slang een speelgoedexemplaar zou zijn, een grap die een ouder kind uithaalde met de moeder.
De baby, piepklein en perfect, lag zachtjes te ademen in een wit rompertje geborduurd met roze konijntjes. Haar mondje stond iets open, ik kon de zuigblaren op haar bovenlipje, lange, donkere wimpers en de vage sporen van melkuitslag op haar wangetjes zien. Haar vuistjes waren samengebald en ze had haar armpjes boven haar hoofd geheven in de klassieke slaaphouding van een pasgeboren baby. Alles zag er prima uit. Behalve dan dat ze haar bed deelde met een giftige slang die aan zou vallen op het moment dat ze zich bewoog.