39

Datum:

19 augustus 2003, 10:05 uur

Locatie:

Quetta, Pakistan

ELLES

De volgende morgen lopen we de stad in. Duizenden indrukken komen op me af, indrukken die totaal on-Nederlands zijn. Ik ruik zoveel verschillende geuren dat ik zo snel niet kan bepalen of ik het lekker vind of niet. Daarbij zijn er zoveel geluiden, de geluiden van de auto’s, de mensen op straat, de bazaar, de gebedsliederen, de rinkelende belletjes aan de huizen, dat ik niet weet waar het allemaal vandaan komt. Dit alles samen maakt verschillende emoties los. Nieuwsgierigheid, angst, oplettendheid en vreugde. Dit is Pakistan!

Er is geen vrouw op straat te bekennen en de mannen hebben allemaal ruige baarden en grote tulbanden. Op elke hoek van de straat zijn geweren en pistolen te koop en hier en daar zien we mannen ermee rondlopen.

Na een rustige start en een lekker ontbijtje van het lokale brood, naan, en een eitje, gaan we naar een internetcafé om de website te updaten. Daar komen we erachter dat het int’ernetgebeuren vanaf nu weleens een hele bevalling kan worden. Er zijn continu stroomstoringen en de internetverbinding is dramatisch traag. Het kost ons een aantal uur om de site bij te werken en de mail te lezen, terwijl we daar gewoonlijk niet langer dan een halfuur mee zoet zijn. Het internetcafé is verschrikkelijk smerig, stoffig, warm en muf. De ruimte is opgedeeld in verschillende kleine hokjes, waar jongens achter een gordijntje op elkaar geplakt naar een scherm zitten te kijken. Achter die gordijntjes gaat een wereld voor ze open waar ze normaal gesproken niet veel van zullen zien. Ongesluierde, blote blonde vrouwen op nietsverhullende pornosites. Als je op de computers kijkt welke sites het meest bezocht worden, zijn er maar weinig waar het woord ‘sex’ niet in voorkomt.

De volgende dag hebben we een lange rit voor de boeg, naar Multan. We hebben twee opties: een zuidelijke lange route over een redelijk wegdek, of een noordelijke kortere route via een weg waarover we wisselende verhalen hebben gehoord. We besluiten het na te vragen en krijgen als antwoord dat we de noordelijke route moeten nemen, via Lorralai, maar niet de weg die op de borden staat. Er is namelijk een nieuwe weg. Een goede, wordt ons op ons hart gedrukt.

Als we de tank hebben volgegooid en op het punt staan verder te rijden, komt een pompbediende naar ons toe gerend en zegt in gebroken Engels: “Oh sir, not good. Leakage.”

We rennen naar de achterkant van de auto en zien aan de linkerkant benzine uit de auto stromen.

“De accu! Als we maar geen kortsluiting of brand krijgen. Elles, pak jij het gereedschap? Snel!” hoor ik Michel in paniek roepen. Ik pak de gereedschapskist en geef hem snel aan Michel. Hij moet eerst het achterrek ontkoppelen voordat hij bij de klep van de motor kan. Op dit soort momenten duurt dat veel te lang. Als hij de boel eindelijk open heeft zien we de benzine op een paar centimeter langs de accu gutsen. Via een gat in het plaatwerk stroomt het de auto uit. Michel pakt snel een schroevendraaier om de accu te ontkoppelen. Als die eruit is moeten we op zoek naar de oorzaak van het probleem.

De pompbediende, die het prachtig vindt dat er eindelijk iets gebeurt, is de eerste die het ziet. Het blijkt een losgeschoten slangetje te zijn. We kijken snel tussen de reserveonderdelen, maar hebben geen extra slang bij ons. We stelpen het lek met een doek en besluiten dat we in het centrum een nieuw slangetje halen. De pompbediende biedt aan om te helpen. Michel springt samen met hem in een riksja en komt binnen tien minuten terug met een passend slangetje. We vervangen het oude en kunnen verder rijden richting Multan.

Na een paar kilometer verandert het goede wegdek in een grote puinhoop. We rijden over een ondergrond van verharde modder met puntige stenen verder met vijftien kilometer per uur. Harder lukt gewoon niet, omdat de bus dan uit zijn voegen zal trillen. Zo zullen we Multan nooit halen voor zonsondergang. Het is zelfs de vraag of we voor het donker het stadje Lorralai, dat halverwege ligt, zullen halen. We maken ons zorgen over lekke banden. Michel stuurt de auto van links naar rechts om de puntigste stenen te ontwijken. Na een paar uur klappen op te hebben gevangen zie ik het bijna niet meer zitten. “En dit moest een goede weg zijn?” val ik uit. Michel laat me even met rust zodat ik weer tot mezelf kan komen. Net voor het donker rijden we het dorpje in.

Ook in Lorralai, een klein stoffig dorpje midden in de woestijn, zien we op straat overal mannen in Pakistaanse gewaden met grote baarden en indrukwekkende tulbanden. Sommigen lopen met machinegeweren in de hand. We worden aangestaard en denken in hun ogen te kunnen lezen dat ze niet begrijpen wat wij in hun dorp komen doen. De sfeer is grimmig. Ditmaal werkt onze glimlach-truc niet. We krijgen geen vriendelijke blik terug. Van niemand. We voelen ons betrapt. Alsof we indringers zijn.

Het is onveilig om hier in de bus te slapen, dus we zijn blij als we een hotel met parkeerplaats vinden waar we de bus uit het zicht kunnen parkeren.

We lopen naar binnen en mogen de kamers inspecteren. Het stelt niet veel voor, maar meer dan een bed, een wc en een goed slot op de deur hebben we niet nodig. De man van het hotel drukt ons op ons hart vanavond niet meer de straat op te gaan. Dat is te riskant. Alleen om een hapje te eten mogen we de voordeur uit, om vervolgens één deur verder in het restaurantje weer naar binnen te lopen. En dan het liefst zo snel mogelijk, want hoe later hoe gevaarlijker, zegt de man dwingend.

We moeten inderdaad nog eten en kunnen wel een stevige maaltijd gebruiken na weer een dag van droge crackertjes en een onrijpe meloen.

We duiken meteen het restaurantje in. De etende mannen vallen stil. Zou het zijn omdat wij hier binnenkomen, of gaat het vooral om mij? Toen we het stadje in reden, heb ik tussen de duizenden mannen geen enkele vrouw kunnen ontdekken. We gaan achter in het zaakje aan een plastic tafeltje zitten onder een enorme tl-lamp en bestellen wat kip. Na een paar minuten worden een bordje met twee kale kipstukjes en een schaaltje rijst voor ons neergezet. Uiteraard ontbreekt ook hier de in vieren gehakte ui niet. Links naast ons zit een paar mannen te eten. Ze zitten gehurkt op hun stoel en rukken als barbaren het vlees van de botten. Ze spugen regelmatig in de speciaal daarvoor bedoelde bakjes. Aan de andere kant zit een politieman. Hij blijkt Engels te spreken en wil graag een praatje met ons maken. De man ziet er niet bedreigend uit, dus staan we hem netjes te woord. Nadat wij wat verteld hebben over Nederland, begint hij te praten. De meeste gebieden zijn ‘s-avonds onveilig, zegt hij. In dit grensgebied met Afghanistan zitten veel Taliban. Aan het eind van de straat ligt een wijk waar ook hij niet komt. Tien procent van de bevolking in dit dorp houdt zich bezig met terrorisme: het plannen van aanslagen, het maken van bommen, dat soort dingen. Ik krijg spontaan geen hap meer door mijn keel.

Ineens vind ik het mooi geweest. Ik geef Michel een por in zijn zij, gebaar dat ik echt wil gaan en gooi het laatste kluifje in het bakje op tafel. We geven de politieman een hand en maken dat we wegkomen. Terug op de kamer controleren we nogmaals de sloten, plaatsen we een tafel voor de deur en kruipen we verkrampt in bed. We zijn gelukkig zo moe, dat we ondanks alle nare gedachten toch in een heel diepe slaap vallen.

We staan heel vroeg op om voor de grote drukte uit Lorralai weg te zijn. We hopen het slechtste wegdek nu wel achter de rug te hebben. Maar helaas, eerst verschijnen er gaten in het asfalt, later is er helemaal geen asfalt meer. Binnen een halfuur rijden we over een verharde modderweg. Dit kan niet goed zijn voor de bus en voor onszelf. Omdat de weg ook nog eens enkelbaans is moeten we bij iedere tegenligger van de weg af. Door het gehobbel rijden we niet harder dan twintig kilometer per uur.

Dan komen we bij een verzakking in de weg, waar een oranje-bruine modderrivier doorheen stroomt. We stappen uit om met een stok de diepte te bepalen. Aan de oever valt het mee, maar hoe diep het halverwege is, weten we niet. We hebben maar één keuze, erdoorheen! We rijden een stukje terug om wat vaart te maken, zetten de versnelling in z’n twee en rijden het modderige water in. De bus schokt hevig van links naar rechts op de onzichtbare stenen maar houdt wonder boven wonder grip. Een golf van modder komt tot boven de spiegels uit. Dan horen we een harde knal. Een schrapend metalen geluid galmt door de bus. We kunnen niet remmen en moeten verder. Gelukkig is het einde in zicht en druipend van de modder rijden we de wegverzakking uit. De voorkant van de bus is volledig bedekt met modder, net als de onder- en achterkant. Michel duikt onder de bus en ziet dat de schade meevalt. Alleen het nummerbord is verbogen. Geen van de vitale onderdelen is geraakt. Met een fles water maken we de lampen weer bruikbaar en we komen even bij.

Een vrachtwagenchauffeur die alles van een eindje gadesloeg passeert ons, maar stopt voordat hij de stroom oversteekt. Hij hangt uit zijn raam en geeft ons spontaan een meloen. Daarna zwaait hij en rijdt ver der.

Een halfuur later moeten we door een rivier van dertig centimeter diep. Omdat het water schoon is, besluiten we de bus te ontdoen van alle modder. Net als we klaar zijn, stopt er een auto die van de andere kant komt. “You don’t need to wash your car, there is much more coming,” zegt de bestuurder.

We hobbelen de hele dag met een slakkengangetje voort, steken riviertjes en modderstromen over en leggen uiteindelijk maar tweehonderd kilometer afin tien uur rijden! We besluiten het bijltje erbij neer te gooien als we bij Fort Munro aankomen.