96
Het eerste wat hij zag, was de piano, en hij moest meteen aan Elide Manin denken.
Hij had haar vals beschuldigd. Hij had gedacht dat ze loog. Maar de lerares had de waarheid gezegd.
Het was een piano, geen vleugel, maar gek genoeg stond hij niet tegen de muur. Hij stond precies in het midden van de kamer, alsof daar een podium was en dit de ereplek moest voorstellen. Er viel diagonaal één lichtbundel op, waardoor er een lange schaduw op de vloer werd geworpen. Het was een spookachtig gezicht en de koude rillingen liepen over Conti’s rug.
Hij liep er behoedzaam naartoe en stak instinctief zijn hand uit om het zwarte hout van de kast aan te raken. Het was vlekkerig op de punten waar het fineer slijtplekken vertoonde, en de toetsen waren dof en gelig. Het was een oud instrument. Op een verguld opschrift onder het plankje stond waarschijnlijk de naam van de bouwer en het bouwjaar. Maar de letters waren gedeeltelijk verdwenen en in het schemerdonker waren ze niet te ontcijferen.
Voor de piano stond een ronde kruk en op het plankje stond een opengeslagen partituur. Als gehypnotiseerd keek Conti naar de twee bladzijden vol noten. Niet zonder moeite sloeg hij met zijn vingertoppen de bladzijden om tot hij bij het titelblad kwam. Om de titel te kunnen lezen, moest hij zijn hoofd dichterbij brengen.
Chopin. Polonaise Op. 53. Conti’s nekharen gingen overeind staan.
Op dat ogenblik rook hij de geur weer. Die was hier heel sterk. En in deze absolute stilte meende hij een lichte trilling in de ruimte om zich heen te ontwaren. Een aanwezigheid.
Er was hier iemand. Iemand of iets.
Zijn ogen zochten gejaagd de donkere wanden van die geheime kamer af. Toen zag hij het. Een bundel, dacht hij. Donker en vormeloos in een hoek.
Hij dwong zijn benen in beweging te komen. Pas na enkele pogingen gehoorzaamden ze.
Hij liep om de piano heen en ging er zachtjes naartoe. Het was daarachter pikdonker. Stapje voor stapje kwam hij vooruit, en de geur werd steeds scherper en doordringender. Hij trapte ergens op en schrok, maar het was alleen een stinkende doek. Conti raapte hem op en bracht hem naar zijn neus. Chloroform. Dat had hij eerder kunnen bedenken.
Hij liet de doek vallen en schuifelde naar dat ding op de grond, een paar meter bij hem vandaan.
Als het een hond was – een grote, slapende hond – zou hij zich moeten verdedigen. Hij haalde zijn pistool uit zijn zak en hield het voor zich.
Hij zette nog een stap en probeerde tevergeefs zijn blik scherp te stellen. Hij moest er nog dichterbij zien te komen. Nog één stap, nog twee, nog drie... Als het een hond was, zou hij al wakker moeten zijn. Of misschien ook niet.
Maar het was geen hond. Er stak een voet – dat zag hij nu duidelijk – onder een ruwe deken uit. Hij knielde neer, pakte de rand van de deken en trok eraan. Het lichaam rolde naar hem toe.
Ontdaan staarde Conti naar het wasbleke gezicht van Giacomo Lanci.