76
Conti bracht de hele ochtend op kantoor door. Om halfnegen waren Rocci en Artusi samen weggegaan om Giacomo Lanci te zoeken en zijn secretaresse te ondervragen.
Volgens het meisje was de architect de dag ervoor heel nerveus geweest; hij leek afwezig en in gedachten verzonken, hij sprak en bewoog schrikachtig, en toen ze hem koffie had gebracht, had hij het gepresteerd die om te stoten zodat hij op de vloerbedekking droop. Daarna was hij er haastig vandoor gegaan, een ongehoorde troep achterlatend, waarna ze hem niet meer gezien had. Hij zou niet thuis slapen, dat had ze aan zijn moeder moeten doorgeven, maar ze wist niet of dat beroepshalve was of niet. En aangezien de architect zijn agenda mee had genomen, kon ze het ook niet nakijken.
Op verzoek van Rocci had ze de klanten van buiten de stad gebeld, maar geen van hen had een afspraak met Lanci gemaakt.
In zijn appartement in de heuvels had hij geen vaste telefoonaansluiting, en Lanci was mobiel niet bereikbaar. Zijn secretaresse haalde haar schouders op en raadde hun aan tot halftien te wachten, want dan had haar baas een afspraak met een klant.
Rocci en Artusi vulden de wachttijd op door met Lanci’s collega’s – drie architecten en twee landmeters – en de andere secretaresses te praten, maar daar kwam niets nuttigs uit. Intussen was de bewuste klant gearriveerd en mocht hij plaatsnemen in een van de gereserveerde vertrekken. Om halfelf vertrok de man misnoegd: Lanci was niet komen opdagen en had ook niets van zich laten horen.
Rocci en Artusi deelden aan iedereen visitekaartjes uit met de opdracht hen onmiddellijk in te lichten als de architect zou verschijnen, en keerden terug naar het bureau.
Om elf uur werd er een landelijk onderzoeksbevel afgevaardigd. Giacomo Lanci’s gegevens en foto’s werden naar havens en luchthavens gestuurd, maar in de laatste vierentwintig uur bleek de architect nergens op een boot of vliegtuig te zijn gestapt. De treinstations in het hele land werden geïnformeerd en het nummerbord van Lanci’s Mercedes werd doorgegeven aan de verkeerspolitie en de douane.
Waar Lanci vanaf dat moment ook naartoe zou willen, de kans was groot dat ze hem in de kraag zouden vatten. Tenzij hij natuurlijk het land al per trein of per auto had verlaten, of waar dan ook zat te wachten tot de storm geluwd was.
Om halfeen verwaardigde Manzi zich zijn opwachting te maken in Conti’s kantoor. Die was al de hele ochtend per telefoon naar hem op zoek geweest en ontving hem nu koeltjes.
‘Wat een eer!’
De arts, die een elegant leren jasje en een pantalon met een perfecte vouw droeg, zag er moe uit. ‘Hoor eens, godzijdank werk ik niet alleen voor jullie. Voor ik hierheen kwam, moest ik eerst even bij de universiteit langs. Ik heb vanmiddag een congres, als je dat nog niet wist, en ik moet nog honderdduizend dingen oplossen voor de dag erop zit. En over een halfuur is er een brunch met de rector en de sprekers, die ik absoluut niet wil missen.’
Conti keek hem wrokkig aan. ‘Ik zit met vier doden in mijn maag, de pers hijgt in mijn nek, ik heb mijn handen vol aan een vrouw die verdacht wordt van meervoudige moord en die hier in de cel zit, en haar waarschijnlijke handlanger is nog op vrije voeten. Met alle respect, jouw academische en mondaine bezigheden interesseren me geen zak.’
Manzi trok zijn wenkbrauwen op. ‘Ik heb die autopsie meteen voor je verricht. Wat wil je nog meer?’
‘Met je praten.’
‘Dan praten we toch? Maar daarna moet je me met rust laten.’
Conti stond op en liep naar het raam. Zeggen dat hij boos was op de hele wereld, dekte de lading niet. Op dat moment wilde hij het liefst alles kapotslaan. Inclusief Manzi’s gezicht.
‘Laten we het over die incisies hebben,’ snauwde hij. Zijn stem klonk hees, zoals altijd wanneer hij belangrijke zaken aan zijn hoofd had die zijn woede wekten. Manzi keek naar de gebalde vuisten van de man die nu met zijn rug naar hem toe stond, haalde diep adem en bond in.
‘Ik heb er lang over nagedacht...’ zei hij op mildere toon. ‘Misschien vind je dat ik overdrijf, maar ik heb er zelfs over gedroomd.’
‘Ach,’ snoof Conti, nog steeds tegen het raam, zonder een greintje medeleven. Zijn vuisten bleven gebald, zijn knokkels waren er zelfs wit van. Manzi bewoog onrustig op zijn stoel. Hij kende die man al jaren. Hij kon niet zeggen dat het zijn vriend was, maar ze waren wel meer dan alleen maar kennissen. Ze hadden een pokergroepje en speelden al jaren elke dinsdag. Ze hadden nooit problemen gehad. Als hij wilde, kon de commissaris aardig en zelfs grappig zijn. Hij was geen drinker, maar bij gelegenheid liet hij je niet in je eentje met een glas in je hand staan. Hij viel in de smaak bij de vrouwen, maar leek het niet te merken. Als je iets van hem nodig had, zei hij nooit nee.
Maar nu hij zo tersluiks naar hem keek, begreep Manzi dat er een belangrijk deel van Conti’s persoonlijkheid was dat hij nog niet kende: zijn gevaarlijke kant, waarover hij in de wandelgangen wel iets had gehoord, maar die hij altijd had onderschat, omdat hij de verhalen had beschouwd als broodjes aap, die nu eenmaal vaak de ronde doen in politiekringen. Op dit moment merkte hij echter dat hij zijn mening moest bijstellen.
‘Ze zijn hetzelfde, maar toch anders,’ zei hij voorzichtig.
Conti draaide zich langzaam om. Hij leek verbaasd. ‘Hetzelfde maar toch anders? Dat is een contradictie. Wat bedoel je precies?’
‘Nou ja, het idee is steeds hetzelfde. Een streep overdwars, onveranderlijk op het voorhoofd of in de keel, getrokken met een zakmesje of een heel scherp mes. Een herhaald ritueel, dat dus zeker veel betekent in de verbeelding van de dader. Wat me in dat coherente kader zo verbaast, is de wanorde. De incisies zitten weliswaar steeds op dezelfde punten, maar lijken lukraak gemaakt. Eén op het voorhoofd, één in de keel. Eén op het voorhoofd én één in de keel, samen, en daarna weer twee, maar alleen in de keel. Het lijkt allemaal heel willekeurig. En toch...’
‘Toch?’
‘Volgens mij is er sprake van een bepaalde orde. Chaotisch, maar toch.’
Conti grinnikte. ‘Een geordende chaos? Dat lijkt me toch een oxymoron.’
Manzi, die voor geen goud wilde toegeven dat hij niet wist wat een oxymoron was, knikte vaag.
Conti dacht na. ‘En verder?’ vroeg hij even later.
De arts zuchtte. ‘Ik heb alle mogelijke vakliteratuur erop nageslagen en heb van alles gevonden: van Bijbelcitaten tot sonnetten, van droogbloemen tot artistieke schikking van organen of lichaamsdelen. Het ontbreekt seriemoordenaars in elk geval niet aan fantasie. Maar deze is wel bijzonder creatief. Als er nog een rondloopt die dit soort dingen doet – of heeft gedaan – heb ik daar niets over teruggevonden. Ik heb nachtenlang op internet gesurft en zelfs een paar collega’s om advies gevraagd, wat ik zelden doe, omdat ik er een hekel aan heb. Niets. Ik vraag me af of het meisje dat jullie gearresteerd hebben wel aan het profiel voldoet.’
‘Dat meisje is één meter zeventig lang,’ reageerde Conti defensief. ‘Haar postuur komt dus overeen met de hoek van het mes bij de eerste drie slachtoffers. De auto die gebruikt is om het vierde slachtoffer te doden, is van haar, evenals de jas met de capuchon die op de camerabeelden te zien is. En dan heb ik het nog niet eens over de haar en de schoenafdruk. Bovendien heeft ze een motief dat staat als een huis.’
‘Ik doelde op iets anders...’
‘En ik zeg alleen maar dat dit de redenen zijn waarom ze in de cel moet blijven zitten, want op de rest heb ik eigenlijk geen antwoord. Het meisje zegt dat ze niets over de moorden weet, en al evenmin over de incisies.’
Conti was weer achter zijn bureau gaan zitten en leek enigszins bedaard.
Manzi keek steels op zijn horloge. ‘Het is al laat,’ zei hij gespannen. ‘Als je me verder niet nodig hebt, ga ik.’
Conti knikte afwezig en de arts maakte er gebruik van om ertussenuit te knijpen.
De commissaris reageerde niet op zijn groet. Hij dacht nog steeds aan de oxymorons, aan de orde in de chaos en aan de gelijkenis in de verscheidenheid. Hij zat nog lange tijd te peinzen, tot de telefoon ging.