66
Diezelfde avond belde om twaalf over zeven een vrouw naar het politiebureau die vertelde dat ze zojuist vanuit haar slaapkamerraam een auto-ongeluk had zien gebeuren.
Ze zei dat ze Luciana Gecchi heette en dat ze in een straat woonde waarnaar werd verwezen als 334, op de hoek van de Via Martelli. Na overleg met haar man had ze besloten melding van het voorval te maken, want volgens haar was het een ernstig, zelfs dodelijk ongeluk geweest: de vrouw – die kort voor de aanrijding midden op de weg had gelopen – was van achteren door de auto geraakt, over de motorkap gevlogen en op het asfalt beland, waar het voertuig ook nog eens over haar heen was gereden.
Op de vraag of ze het alarmnummer had gebeld, had de vrouw ontkennend geantwoord: dat had ze niet gedaan om de eenvoudige reden dat er op straat nu niemand meer te bekennen was, ook het vermeende lijk niet. Meteen na de aanrijding was er een vrouw uit de auto gestapt, die het slachtoffer naar de passagierskant had gesleept, haar op de bijrijdersstoel had gezet en was weggereden.
De vrouw die de aangifte deed, had het nummerbord niet kunnen lezen omdat de auto precies onder haar raam was gestopt. Bovendien was het donker, woonde ze op de tweede verdieping en kon ze het van die afstand niet goed zien. Maar van twee dingen was ze zeker: de vrouw die achter het stuur zat, droeg een jas met een capuchon, die ze over haar hoofd had getrokken, en het was een donkerkleurige auto met een kleine cilinderinhoud. Ze wist niet wat voor model het was; van auto’s had ze geen verstand. Maar ze had wel gezien dat een van de achterlichten – het rechter – het niet deed.
Misschien, speculeerde de vrouw, was de bestuurster bezorgd om de vrouw en bracht ze haar persoonlijk naar het ziekenhuis. Maar, voegde ze eraan toe, dat was om twee redenen vreemd: ten eerste raak je iemand niet aan als die ernstige verwondingen kan hebben opgelopen, dat weet zelfs een kind; ten tweede was het slachtoffer vrijwel zeker dood, te oordelen naar de buiteling die ze had gemaakt en de smak waarmee ze met haar hoofd op het asfalt was beland, en dus had het weinig zin om haar naar het ziekenhuis te brengen. Maar goed, als ze het wilden natrekken...
Om negenentwintig over zeven arriveerde er een politiewagen op de betreffende plek. Op het asfalt werden inderdaad bloedsporen aangetroffen, en daaroverheen bandensporen. Mevrouw Gecchi, die met haar man naar beneden was gekomen, vertelde dat het ongeluk om zeven uur precies was gebeurd, exact op het moment dat op tv het plaatselijke nieuws begon. Ze zei ook dat het slachtoffer, voor zover ze het in het licht van de koplampen had kunnen zien, een korte rok, enkellaarsjes en donkere kousen aan had gehad. Ze had een licht jack aangehad; misschien beige, misschien lichtgrijs; de jas van de bestuurster was in elk geval geel geweest.
Navraag bij de ziekenhuizen in de omgeving leverde niets op. Er was die avond geen enkele vrouw – dood of levend – met verwondingen ten gevolge van een verkeersongeluk binnengebracht.
Later, om precies te zijn om twaalf uur achtenvijftig, stopte de vuilniswagen voor de afvalcontainer in de Via Garibaldi, even buiten de voetgangerszone in het centrum. Twee vuilnismannen in oranje overalls stapten uit en deden hun gebruikelijke werk. Een van hen zag een grote, zwarte zak op de grond liggen, waar een hand uit stak.
Het telefoontje naar de centrale werd om vier over één gepleegd. Geheel volgens protocol waren de politiewagens de eerste die arriveerden. Er lag een lijk in de zak. Moordzaken werd om achttien over één gewaarschuwd.
Het ging om een jonge vrouw. Heel jong. Ze droeg een beige jack, een rok en zwarte kousen, en ze had geen papieren bij zich. Dat hoefde ook niet: Conti en Rocci herkenden haar meteen. Ze heette Roberta Crisostomi, ze was een schoolmeisje van zeventien en ze speelde piano. Ze had meerdere verwondingen over haar hele lichaam en twee lange snijwonden in haar keel.
Conti stond over het lichaam gebogen en nam haar ijskoude, kleine hand tussen zijn handen, alsof hij die wilde opwarmen. Hij keek omhoog naar het stukje lucht dat tussen de gebouwen te zien was. Er was geen enkele ster te zien. Maar iets lager zag hij iets veel interessanters: twee camera’s aan de muur van het gebouw van de Deutsche Bank. Twee lege ogen, die strak op de afvalcontainers en alles eromheen gericht waren.
Die sterren zullen me worst wezen, dacht Conti opgetogen. Hij bleef de hand van het meisje vasthouden en riep luid: ‘Bel de directeur van die bank uit zijn bed!’