40
‘Laten we bij het begin beginnen. Wat deed u in het nieuwe winkelcentrum?’ vroeg Conti voor de derde keer.
‘Ik had scheermesjes nodig om me te scheren.’
Die had Alvaro Gravini zo te zien inderdaad hard nodig. En hij kon ook wel een douche gebruiken, want hij stonk als een geit. Conti keek hem grimmig aan.
‘Wat voor soort scheermesjes?’
‘Van die wegwerpdingen.’
De incisies waren keurig en diep geweest, en met een scherp voorwerp gemaakt. Maar als de commissaris aan die veilige scheermesjes dacht, was hij sceptisch.
‘En hebt u die gekocht?’
‘Ja, ik heb ze genomen.’
‘Ik vroeg of u ze gekócht had.’
‘Ja, ja...’
‘Hebt u het bonnetje nog?’
‘Dat heb ik weggegooid. Dat is toch normaal?’
Uitgepraat. Voor de man tegenover hem leek dat de eenvoudige afsluiting van een normaal dagje winkelen. Wat een gedoe om een pakje wegwerpmesjes... Het ontlokte hem zowaar een argeloos glimlachje.
‘Hoe laat hebt u ze gekocht?’ vroeg de commissaris rustig.
‘Vlak voordat jullie me aanhielden.’
‘En waar zijn die scheermesjes nu?’
‘Eh, die ben ik verloren. Misschien heb ik ze laten vallen.’
Conti keek naar het tafelblad om zijn gedachten op een rijtje te zetten.
Rocci, die in een hoek van het vertrek stond, keek de man aan met een blik die weinig goeds beloofde.
‘Wat voor soort scheermesjes waren het?’ drong Conti aan.
Wanhopig zei de man: ‘Dat heb ik u toch gezegd, commissaris. Van die wegwerpdingen. Van plastic.’
‘Die je ook bij de sigarenwinkel kunt kopen?’
‘Ja, die.’
‘Als die ook bij de sigarenwinkel te koop zijn, waarom bent u dan naar het winkelcentrum gegaan om ze te kopen?’
‘Ik had zin om een ommetje te maken.’
‘Een ommetje, hè?’
‘Hoezo, is dat verboden?’
‘En gisteravond maakte u ook een ommetje? Toen u bier en soep kocht?’
‘Gisteravond? Eh, ja. Ik moest toch eten...’
Forgione kwam buiten adem binnen. ‘Kunt u even naar buiten komen, commissaris?’
Terwijl Rocci zijn plaats aan tafel innam, verliet Conti de kamer en deed de deur achter zich dicht.
‘Hij heeft helemaal geen scheermesjes gekocht,’ fluisterde zijn assistent hem toe. ‘Hij was net in het winkelcentrum aangekomen. We hebben alle kassahandelingen gecontroleerd op het tijdstip voor de arrestatie. Of hij heeft ze gestolen, of hij liegt over alles. Hij was daar niet vanwege die scheermesjes.’
‘En zijn foto? Hebben jullie die rond laten gaan?’
‘Ja. Verschillende verkoopsters hebben hem herkend. Hij heeft daar de laatste tijd rondgehangen. De laatste keer was gisteravond om een uur of zes, toen hij een paar biertjes en een blik soep heeft gehaald. Dat is bevestigd.’
‘Gehaald? Bedoel je gestolen?’
‘Hij is langs de kassa gegaan, dus heeft hij ze netjes betaald. Maar scheermesjes, nee. Vandaag heeft geen van de verkoopsters hem gezien.’
‘En die vrouw? Bij wie hij weleens thuis mocht slapen?’
‘Die hebben we nog niet opgespoord. Maar we posten bij haar gebouw, dus vroeg of laat...’
‘Je zei dat er geen camera’s in dat winkelcentrum hangen. Toch?’
‘Behalve een paar bij de ingang van de ondergrondse parkeergarage. Op dit moment is Artusi de parkeerkaarten aan het controleren.’
‘Goed. Ik ga weer naar binnen.’
‘Hoofdcommissaris Lorenzi heeft laten weten dat hij ook zo komt.’
‘Ik verheug me er nu al op...’
Toen hij de verhoorkamer weer binnenging, zag Conti vanuit zijn ooghoek dat Forgione moest lachen. Door de aanhouding van Gravini was zijn goede humeur weer terug.
Rocci leunde over de tafel, terwijl Gravini met een vijandige blik ineengedoken zat op zijn stoel.
‘... ja, ja, we weten dat je een voorkeur hebt voor kinderen.’
‘Dat is niet waar! Dat is kwaadsprekerij!’
‘Kwaadsprekerij, hè?’
‘Ik doe niks met kinderen.’
‘O, nee? Wat deed je dan elke dag in het naaldbos, waar je bij die speelplaats rondhing? Speel je soms graag op de glijbaan en de schommel?’
‘Er staan daar bankjes. Ik ging er alleen maar zitten. Ik heb niks verkeerd gedaan.’
‘Waarom hebben de mensen uit de omringende huizen je dan gezegd dat je er niet meer mocht komen?’
‘Omdat ik niet een van hen was. Mensen zijn slecht.’
‘Daar heb je gelijk in, klootzak. Ik ben ook slecht, weet je dat?’
Gravini kneep zijn lippen op elkaar, maar zei niets. Zijn ogen waren twee zwarte speldenknopjes geworden. Conti, die tegen de verwarming leunde, nam hem aandachtig op. De man droeg een horizontaal gestreepte trui die hem minstens een maat te groot was, en een bruine bombazijnen broek met slijtplekken op de knieën. Vormeloze instappers aan zijn voeten, witte sokken. Een grijze, wollen jas waarvan de stof helemaal dun geworden was, hing over zijn stoelleuning. Al met al niet slecht voor een clochard.
‘Hoe heet die vrouw bij wie u momenteel woont?’ vroeg Conti.
Gravini snoof. ‘Dat heb ik al vier keer gezegd.’
‘Zeg het dan nog maar een vijfde keer.’
‘Luana.’
‘Luana, en verder?’
‘Dat weet ik niet meer.’
‘U woont bij haar en weet niet hoe ze heet?’
‘Het is een hoer...’
‘En hoeren hebben geen achternaam?’
‘Jawel, maar daar kan ik even niet opkomen.’
‘Maar als u bij haar thuis mag slapen, moet u haar wel goed kennen.’
‘Niet zo heel goed. We hebben elkaar een tijdje geleden in een bar ontmoet en hebben elkaar daarna nog een paar keer gezien. Het ene gesprek leidt tot het andere, u weet hoe dat gaat.’
‘Met bier is het net zo,’ merkte Rocci op, en hij keek hem strak aan.
Gravini negeerde hem. ‘Ze werkt voor zichzelf en de laatste tijd is er een kerel die een beetje te veel achter haar aan loopt. Met mij in huis voelt ze zich wat veiliger. Ik ben haar bodyguard.’
‘Haar pooier, bedoel je,’ preciseerde Rocci.
Gravini keek beledigd. ‘Ik slaap daar alleen maar. Als we elkaar zien, is het goedemorgen en goedenavond. En soms drinken we samen wat.’
‘En wat levert het haar – die Luana – op om een zatlap als jij in huis te hebben?’ vroeg de inspecteur bars.
‘Dat zei ik toch, zo voelt ze zich veilig. Ze is bang voor die psychopaat die haar stalkt. Ze vindt het prettiger met een man in huis.’
‘Een man, hè?’ zei Rocci met een sarcastische grijns. Gravini keek hem haatdragend aan.
Conti kwam dichterbij en ging naast Rocci op een stoel zitten. ‘Wist u dat we u zochten?’ vroeg hij.
‘Nee.’
‘Waarom hield u zich dan verborgen?’
‘Ik heb me nooit verborgen gehouden. Ik heb niks gedaan.’
‘O, nee? Waarom bent u dan niet meer in de mensa van pater Raffaele gaan eten? En waarom hebt u zich niet meer in de bar bij het station laten zien?’
‘Ik ben ziek geweest. Ik had hoge koorts.’
‘Ach, wat zielig...’ merkte Rocci op.
‘Hoe lang heeft die koorts geduurd?’ vroeg Conti rustig.
Gravini leek even na te denken en keek naar zijn handen, alsof hij op zijn vingers telde. ‘Een dag of tien. Luana heeft me wat aspirines gegeven, omdat ik echt de deur niet uit kon. U hebt het adres, ga het haar maar vragen.’
‘En al die tien dagen bent u het huis niet uit geweest?’
‘Een paar keer maar, toen Luana niet terugkwam. Toen ben ik naar beneden gegaan om brood en kaas te kopen.’
‘Dus die Luana kan niet bevestigen dat u de hele tijd thuis bent geweest, want ze is weggegaan om te werken.’
‘Eh, nee. Maar ze kan u wel vertellen dat ik heel ziek was. Ik had gruwelijk hoge koorts.’
‘En wie bracht u iets te eten?’
‘Altijd Luana. Ze is een goed mens.’
‘Zegt de naam Cecilia Rossi je iets?’ vroeg Rocci, die hem de rook van zijn zojuist opgestoken sigaret in het gezicht blies.
Gravini knipperde met zijn ogen. ‘Wie is dat?’
‘Weet je dat niet?’
‘Nee. Wie is het?’
‘Het is een heel lief meisje met een paardenstaartje en een naveltruitje. Ze heeft muziekles in die mooie witte villa die vlak bij jouw lievelingsbankjes in het naaldbos staat. Ken je haar?’
‘Nee, maar ik weet wel welke villa dat is.’
‘Och! Kijk eens aan!’
Gravini keek zwijgend naar de twee mannen, die een blik van verstandhouding wisselden. Conti stak heel kalm een sigaret op. ‘Dus u kent villa Baratti.’
‘Heet die zo?’
‘Hoe kent u die villa?’
Gravini leek te aarzelen. ‘Nou...’
‘Ja?’ vroeg Rocci agressief op hoge toon. ‘Ga je nog wat zeggen of niet?’
De man schrok. ‘Ik ken die villa omdat ik er sliep.’
Beide politiemannen keken ongelovig. ‘Wat? Sliep je in villa Baratti?’ barstte Rocci los. ‘Hoor eens, als je ons in de maling neemt, dan...’
‘Ik sliep er niet binnen, maar ervoor,’ zei de man haastig. ‘Daar is een verlaten bouwplaats. Als het niet te koud was, sliep ik daar, onder de tussenschotten. Ik lag er beschut, en afgezien van de tocht was het...’
‘En daar zag je haar.’
‘Wie?’
‘Cecilia Rossi. Dat meisje met de paardenstaart.’
‘Ik heb helemaal geen meisje met een pa...’
‘Je vond haar leuk, hè? Het was tenslotte bijna een kind.’
Gravini richtte zijn ogen op Conti alsof hij die wanhopig om hulp vroeg. ‘Ik ken haar echt niet, meneer de commissaris, dat zweer ik. Het was daar altijd een komen en gaan. Maar dat meisje met die paardenstaart over wie u het hebt, die heb ik er nooit gezien. En als ik haar wel heb gezien, kan ik me dat niet herinneren.’
‘Waar was je dinsdag elf maart rond zeven uur ’s avonds?’ vroeg Conti.
‘Dinsdag...’
‘Elf, ja.’
‘Dat weet ik niet.’ Gravini ging een beetje verder naar achteren zitten en keek hen uitdagend aan. ‘Waarom uitgerekend die dag? Zijn er nog ergens scheermesjes verdwenen?’
Rocci schoot overeind en hief dreigend zijn hand. Conti hield hem tegen door een hand op zijn arm te leggen. ‘Ik maak gehakt van die klootzak...’
Eén blik van de commissaris was voldoende om hem, rood van woede, weer op zijn stoel te laten zakken.
Conti keek naar Gravini, die er bleek en geschrokken uitzag. ‘Hang niet nog een keer de lolbroek uit, anders loopt het slecht met u af. Dat kan ik u garanderen.’
‘Ik wilde niet respectloos zijn...’
‘Beantwoord de vraag. Waar was u op elf maart? En waar was u gisteren tussen vier en zes uur ’s middags?’
‘O jee, hoe moet ik dat nou precies weten? Ik liep gisteren wat rond...’
‘Uw geheugen kan maar beter heel snel terugkomen, geloof me.’
‘Maar waarom? Wat is er gisteren gebeurd? Waar beschuldigen jullie me van?’
‘Van moord,’ zei Rocci, die met zijn vuist op tafel sloeg. ‘En dat weet je heel goed.’
Gravini sperde zijn ogen wijd open en slikte. Hij deed zijn mond open en weer dicht, herhaaldelijk, als een vis op het droge. Toen sprak hij eindelijk. Hij zei slechts vier woorden. De woorden waarvan hij uit ervaring wist dat hij ze moest zeggen als het er echt slecht uitzag.
‘Ik wil een advocaat.’