29
Conti deed de deur van zijn kantoor achter zich dicht en keek naar zijn mannen, die om de tafel zaten. Forgione, Artusi en de agenten Lunigiani, Marchetti en Rubelli. ‘Als een van jullie ook maar één woord loslaat aan die lui daarbuiten, is het meteen het laatste wat je in je leven zegt,’ waarschuwde hij scherp.
Iedereen keek naar Forgione. Het was een stilzwijgende afspraak dat hij als spreekbuis fungeerde.
‘Niemand spreekt hier met niemand, commissaris. Zoals altijd, trouwens,’ antwoordde zijn assistent wrokkig. Het was nog nooit gebeurd dat iemand van het rechercheteam op eigen houtje met de pers praatte; niemand zocht de publiciteit op of was eropuit om op televisie te paraderen. Deze keer ging Conti echt te ver. Maar goed, hij kwam dan ook net bij Lorenzi vandaan, en die liet hem altijd pas na veel gedoe vertrekken.
De commissaris liep om zijn bureau heen en liet zich op zijn stoel vallen. Alsof hij de afkeurende sfeer in de kamer wel aanvoelde, keek hij zijn mannen een voor een aan en nam een minder grimmige houding aan. ‘Ja, dat weet ik. Maar deze keer gaat het om een uiterst gevoelige zaak. We hebben met jongeren te maken, en dan zijn er nog die verdomde incisies. Als een van hen...’ Conti’s duim wees in de richting van een van de wanden van de kamer. Achter die wand bevond zich de hoofdingang van het bureau, waar de journalisten al meer dan een uur koortsachtig rondhingen. Er was ook een televisieploeg, had Conti vanuit het raam in Lorenzi’s kantoor gezien. ‘... als een van hen daarachter komt, zijn we de lul.’
‘Dat zou het eind van de wereld zijn,’ merkte Forgione op.
‘Inderdaad. En dat willen we niet, toch? We willen niet dat ze beginnen te bazelen over seriemoordenaars en dat soort lulkoek.’
‘Lulkoek?’ vroeg Forgione sarcastisch.
Conti leunde over zijn bureau naar voren, zijn ogen zwart van woede. ‘Nee, Forgione, technisch gezien is dat geen lulkoek. Je hebt gelijk. Neem me niet kwalijk. Ik ben een bekrompen, ordinaire man. Ik beschik niet over jouw taalbeheersing en ben een gevoelsmens. Ik vraag vergiffenis. Mijn vuilbekkerij is platvloers en onjuist. Wat stel jij dan voor? “Hypotheses”, zou dat een betere term zijn? Of heb je liever “veronderstellingen”? Of wat dacht je van “conclusies”? Nou?’
Forgione zweeg en keek Conti – zijn mentor en zijn grote voorbeeld – voor het eerst in jaren vijandig aan. De anderen keken naar hun schoenen. De sfeer werd onaangenaam. Heel onaangenaam.
Conti wreef met zijn hand over zijn ogen en liet hem daar even rusten. Hij was doodmoe. Al sinds die middag – toen hij die ellendige garage was binnengereden – gonsde zijn hoofd. Het was net of er voortdurend een monotoon geklots van water in zijn schedeldak gaande was, waardoor de geluiden van buitenaf werden gedempt en zijn waarneming vertraagd werd. Op dat moment kostte het hem ontzettend veel moeite om zich normaal te gedragen. Zijn bloeddruk, concludeerde hij. Hij moest zijn bloeddruk laten opmeten. Automatisch dacht hij aan Rocci.
Hij haalde zijn hand van zijn ogen. ‘Is er iemand naar het ziekenhuis geweest om te kijken hoe inspecteur Rocci het maakt?’
‘Ik, commissaris,’ zei Marchetti. Hij was de jongste van het stel. Met zijn brede bovenlijf en lange benen had hij een geweldig zwemmerslichaam. Helaas paste zijn gezicht daar niet bij: hij had de langste, lelijkste neus die Conti ooit van zijn leven had gezien. Zijn kleine oogjes en dunne lippen maakten het er niet veel beter op.
‘En?’
‘De laatste keer dat ik hem zag, lag hij op een brancard en smoesde wat met een paar verpleegsters. Hij zei dat hij zich prima voelde, en toen hij me zag, wilde hij eraf klimmen om met me mee te gaan. Dat hebben ze hem uiteraard verboden. Toen hebben ze hem in een lift gezet en mij gesmeekt weg te gaan. Meer weet ik niet. Ik denk dat ik straks nog even bij hem langsga als mijn dienst erop zit.’
Conti keek automatisch op zijn horloge. Het was bijna tien uur. Het was een lachertje om over ‘diensten’ te horen praten. Voor hem zou het een lange nacht worden. ‘Goed,’ stemde hij vermoeid in. ‘Bel me daarna op en hou me op de hoogte. Forgione...’
Zijn assistent keek op, nog steeds wrevelig. Conti deed net of hij het niet merkte. ‘Ben je bij het huis van die jongen geweest?’
‘Jazeker.’ Verder niets.
‘Wat zeiden ze?’
Forgione wilde al losbarsten: Wat een stomme vraag, commissaris. Sorry hoor, maar dit heeft niets met woordkeuze te maken. Wat denkt u nou dat ze zeiden, die arme mensen? Gut, wat jammer! Onze zoon is vermoord. Wie had dat ooit gedacht? Wat erg zeg, hij was nog zo jong! Nou ja, als u nog wat wilt weten, staan we tot uw beschikking... Dat lag op het puntje van zijn tong, maar hij hield zich in. Als hij dat niet deed, zou dat consequenties hebben. En na zoveel jaar zou het jammer zijn als het zo zou eindigen. Dus beet hij op zijn lip en probeerde zijn stem kalm en volledig neutraal te houden.
‘Ze huilden allemaal. Het was een vreselijke schok, wat natuurlijk te verwachten was. Zijn vader wilde hem zien, maar ik heb erop aangedrongen dat hij zou wachten tot de jongen in het mortuarium lag. Hij hield vol dat hij zelf ook arts was, maar toen bond hij in. Het was duidelijk dat hij er zelf ook weinig voor voelde. Hij heeft een lading pillen geslikt, zijn vrouw een prik gegeven en me verzocht hen alleen te laten.’
‘Goed. Ik ga er morgenochtend wel naartoe. De kamer van de jongen moet nog bekeken worden, en dat soort dingen...’
Hij zette zijn handen op zijn bureau en stond op. ‘Laten we nu naar het mortuarium gaan. Misschien is Manzi wel in de buurt. Wie gaat er met me mee?’
‘Ik,’ zei een klokkende stem achter in de kamer. In de deuropening stond Rocci, met warrig grijs haar en een lijkbleek gezicht. ‘Ik ga wel mee, commissaris. Als ik daar dan toch ben, kan ik er meteen alvast wennen.’