56
Seriemoordenaar. Of serial killer, voor de anglofielen. Eindelijk had iemand het gezegd.
En dat was maar beter ook, dacht Conti vermoeid, terwijl hij de radio uitzette. Het nieuws was suggestief geweest, misschien dankzij de warme, welluidende stem van de verslaggever. Voor de mensen die de laatste ontwikkelingen van het nieuws over de vermoorde jongeren niet hadden gevolgd of de vorige nieuwsuitzendingen hadden gemist, werd gemeld dat er een meervoudig moordende maniak in de stad rondliep. De hoofdverdachte – een zwerver die uit voorzorg gevangen was genomen – kon nu wel worden vrijgepleit van de vreselijke beschuldigingen die tot zijn aanhouding hadden geleid; het leek erop dat de modus operandi van de derde moord vrijwel identiek was aan die van de eerste twee. Helaas werden andere details geheimgehouden en weigerden de rechercheurs commentaar te geven of verklaringen af te leggen.
Met zijn diepe, melodieuze timbre zaaide de verslaggever impliciet twijfel bij de luisteraar over de vraag of de staatspolitie – in de persoon van lokale politieambtenaren – misschien niet in staat was het onderzoek goed uit te voeren en dat het wellicht beter was als het OM besliste dat hierbij de hulp van echte deskundigen moest worden ingeroepen.
Heel fijn, dacht Conti. Echt lachen, dit. Het zou geweldig zijn om tijd te verspillen aan aanvallen van journalisten, telefoontjes van valse getuigen die werden geïnspireerd door spookverhalen, aangiftes van vermissing door paranoïde ouders, en meldingen van overijverige inwoners van de stad die niets anders te doen hadden. En vooral aan de beschuldigingen van incompetentie door alle pennenlikkers – en dat waren er nogal wat – die nog een appeltje te schillen hadden met het team van Moordzaken en hun aanvoerder.
Forgione, die aan de andere kant van het bureau zat, was de eerste die erover begon. Hij zag gelig, bijna groen, alsof hij zojuist een galuitstorting had gehad. ‘Dat zat er natuurlijk dik in,’ zei hij met een grafstem. ‘Nu worden de mensen gek, niemand laat ons meer rustig ons werk doen en...’
‘Dat was onvermijdelijk,’ interrumpeerde Conti zacht.
Rocci, die bij het raam stond, stak een sigaret op. Buiten op de binnenplaats krioelde het van de auto’s en de mensen. De adjunct-hoofdcommissaris stapte net uit zijn auto. ‘Lorenzi komt er net aan. Die vergadering bij het OM is blijkbaar afgelopen. Hij heeft een gezicht...’
‘Tja, ze zullen hem niet bepaald met tromgeroffel ontvangen hebben,’ merkte Forgione op. ‘Ik heb gehoord dat de hoofdofficier van justitie buiten zichzelf van woede is. Over twee maanden dacht hij met pensioen te gaan met de zegen van de publieke opinie en alle heiligen in het paradijs. Maar dat feest gaat voorlopig niet door...’
De telefoon ging. Conti zei iets en luisterde daarna langdurig, waarna hij peinzend ophing. ‘Dat was het communicatieteam. Ze zijn de computer van de jongen aan het onderzoeken, maar hebben op dit moment nog niets bijzonders te melden. De mail- en chatberichten zijn al aan Artusi doorgegeven, en die is ze een voor een aan het bekijken. Voornamelijk klasgenoten en een paar vrienden van buiten de universiteit. Eén in Bologna en de ander in Milaan. Geen van tweeën was hier drie dagen geleden.’
Oftewel de dag waarop de dood van de jongen volgens de forensisch arts was ingetreden.
‘En zijn mobieltje?’ vroeg de inspecteur.
‘Daar wordt aan gewerkt. Maar afgezien van de nummers die zijn moeder ons heeft gegeven – die van zijn schoolvrienden die hij regelmatig belde – staat er in zijn telefoonlijst niets wat in het oog springt. Hij werd trouwens al een tijdje afgetapt.’
‘Wat zeggen ze over die incisies?’
‘In de archieven is tot nu toe niets nuttigs gevonden. Er zijn nergens soortgelijke gevallen geregistreerd. Wie onze moordenaar ook is, het is een originele figuur.’
Er viel een grimmige stilte. Rocci zag door het raam dat Lorenzi staande werd gehouden door een stel journalisten. Hij blies de rook tegen het raam, waardoor dat besloeg. Toen sprak Conti weer. ‘Ze zijn nu bezig met de foto’s die ze in het kleedhokje hebben gemaakt. Het lijkt erop dat ze veel materiaal hebben.’
‘Vingerafdrukken?’ Forgione veerde op en er blonk hoop in zijn ogen.
‘Op zijn jack een heleboel. Maar dat droeg hij overal: op school, in de sportschool... Dat kan door zoveel mensen zijn aangeraakt. Maar er was nog iets anders. Een haar. Waarschijnlijk van een vrouw.’
‘Maar het is nog te vroeg voor dna! Hoe kunnen ze dat nu al zeggen?’
‘Zij zeggen het niet, ik zeg het.’ Conti zweeg met zijn blik op oneindig. ‘En ik zeg het omdat het een heel lange haar is. Een lange, rode haar.’
Rocci en Forgione keken elkaar verbouwereerd aan.
‘Hoeveel vrouwen met lang rood haar kennen we?’ vroeg de commissaris.
‘Eentje maar,’ antwoordde Rocci, die bij het raam wegliep en bij het bureau kwam staan. Hij zette beide handen op het bureaublad en boog zich naar de commissaris toe.
‘Gaan we, commissaris?’
‘We gaan.’