18
Rocci, die voor het politiebureau stond, zag ze samen aan komen lopen vanaf de overkant van de straat.
De vader was een kalend, dik propje, echt zo’n vervelend figuur vol complexen die er genoegen in schept anderen zijn macht op te leggen. Een macht die over het algemeen pas laat was veroverd, na een lange, ellendige periode van totale frustratie. Rocci stelde zich voor hoe die vent als jochie van twaalf was beschimpt door zijn vrienden en was afgewezen door de meisjes, omdat hij lelijk, lomp en opgeblazen van wrok was, als een kikker die gedwongen wordt een sigaret te roken.
Rocci was hem al heel wat keren tegengekomen: in de rechtszalen, de verhoorkamers en de gangen. In menselijk opzicht was het een lul, dacht de inspecteur, en als advocaat was hij onaangenaam. Dat hij wat geld had verdiend, had hij te danken aan de faam die hij zich had verworven in louche kringen, groepjes criminelen zonder scrupules, die elkaar informatie doorspeelden en in dit soort raadslieden blijkbaar bepaalde raakvlakken ontdekten. Persoonlijk had Rocci dit soort figuren altijd verwerpelijk gevonden.
De zoon was een heel ander type. Hij was lang en fors, met dik haar dat een heel andere kleur had dan de paar haren die de advocaat nog op zijn hoofd had. Waarschijnlijk was zijn moeder een mooie vrouw, en de reden waarom zij met dat onderkruipsel samen was, liet zich niet moeilijk raden. Maar de jongen had niets van zijn vader. Als hij tenminste de vader was, dacht Rocci boosaardig, en hij nam zich voor dat eens uit te zoeken. Gewoon, in zijn vrije tijd.
Intussen staken de twee de straat over, de man met een agressieve blik en de jongen lusteloos, met een suffe oogopslag. Misschien was hij wel aan de drugs, bedacht Rocci grimmig. Ja. Misschien lag daar de sleutel van dit alles wel, in het meest verdorven deel van de wereld: drugs, seks en bloed. En was dat eigenlijk zo vreemd? Het was een algemeen kwaad, het was zelfs doodgewoon. En in die wereld werd geen onderscheid gemaakt tussen sociale klassen, het kwam in alle lagen voor, van de laagste regionen tot de zogenaamd gegoede burgers. Rocci grijnsde in zichzelf. Heel wat anders dan muziek, heel wat anders dan de piano...
De advocaat zag hem en bleef met zijn korte, gedrongen beentjes midden op het zebrapad staan. Rocci, die met een sigaret tussen zijn lippen tegen de muur leunde, keek hem met haaienogen uitdrukkingsloos aan. Er kwam een auto aanrijden, die hysterisch begon te toeteren. De jongen draaide zich gealarmeerd om naar zijn vader, die nog steeds midden op straat stond.
Maggi keek afwezig toe terwijl de neus van de auto op enkele centimeters bij hem vandaan tot stilstand kwam, en besloot eindelijk toch maar op de stoep te stappen. Met die dikzak van een politieagent had hij nog een appeltje te schillen. Hij had een paar drugsdealers afgetuigd, een Italiaanse en een Russische cliënt van hem, maar de advocaat had hem er niet voor kunnen laten opdraaien. De Italiaanse cliënt had hem daarom met de dood bedreigd. Hij was kwaad omdat Maggi hem ervan had weten te weerhouden de inspecteur te vermoorden, en het hem vervolgens niet gelukt was Rocci in de gevangenis te laten gooien – bij voorkeur dezelfde gevangenis als hijzelf – zoals de advocaat had beloofd. De Rus was veroordeeld tot veertien jaar en stuurde hem vanuit zijn cel nog steeds verontrustende brieven in cyrillisch schrift.
Maar wat nog het allermeest aan Maggi knaagde was de afkeer die hij bij beide gelegenheden in de ogen van de inspecteur had gezien, een weerzin die zo groot en absoluut was dat hij zich nog nooit van zijn leven zo vernederd had gevoeld. Dus toen hij hoorde dat een van de smerissen die zijn zoon in de val hadden laten lopen, luisterde naar de naam Silvino Rocci, was hij uit zijn vel gesprongen. Misschien was zijn wraak dan nu eindelijk nabij; hij lustte hem rauw. Al had Francesco het allemaal ontkend en de hele gebeurtenis gebagatelliseerd door zelf alle schuld op zich te nemen. Maar Maggi senior had hem kil de mond gesnoerd: wat wist hij nou van regels en verantwoordelijkheid. Hij moest het aan de juiste persoon overlaten om te bepalen welke fouten er gemaakt waren en om die in zijn voordeel te laten werken. Schadevergoeding heette dat. Passende schadevergoeding. Dat zei de wet: wie een fout maakt, moet boeten.
Toen had Francesco hem de rug toegekeerd en was midden in zijn verhaal weggelopen, de eetkamer uit. Zijn moeder was meteen achter hem aan gegaan, zodat de advocaat daar als een sukkel alleen was achtergebleven en met de restjes brood op het tafelkleed had zitten spelen terwijl hij nadacht over de warrige ideeën die hij over het voorval had.
Hij had geen vertrouwen in zijn zoon. Die jongen was veel te sloom, te afwezig, te onwetend. Hij wist niets van het leven en deed niet de minste moeite om er iets over te leren. Met die verdraaide piano van hem... Het was allemaal de schuld van zijn onnozele vrouw, die de jongen aanmoedigde om op deze nutteloze weg voort te gaan. En hij was natuurlijk degene die voor het geld moest zorgen. De dorpsgek, nietwaar? Ja, hoor. Het was makkelijk om de intellectueel uit te hangen, met je neus in de wind en je zakken vol geld. Vooral als dat afkomstig was van het werkzweet van een ander, een arme sukkel die de hele dag rondhing in het riool van de samenleving en probeerde op niemands tenen te trappen. Maggi voelde er niets voor om een of ander ‘incident’ te laten plaatsvinden, zoals de fijne bezoekers van zijn advocatenkantoor het uitdrukten. Maar hij wilde ook niet respectloos behandeld worden, vooral niet in zijn eigen huis. Hoe dan ook, in dit geval had hij het anders aangepakt: hij had alleen de telefoon gepakt, het hoofd van de recherche – dat hij goed kende – de huid volgescholden en iedereen bedreigd die hij maar kon bedenken.
Maar deze keer moest Francesco echt naar hem luisteren. Hij was opgeroepen voor verhoor en daar viel niet mee te spotten. Maggi had hem goed geïnstrueerd en hem zijn lesje een paar keer laten opdreunen, net zoals hij dat bij zijn cliënten deed. De jongen had gedwee gehoorzaamd. Nu hoopte de advocaat alleen maar dat hij de dingen niet door elkaar zou halen. De rest zou hij wel regelen.
‘Papa!’ zei Francesco toen Maggi naast hem stond. ‘Wat deed je nou? Je bleef gewoon midden op straat staan en...’
Maggi, die zijn zelfbeheersing hervonden had, ontweek hem behendig door zich strijdlustig om te draaien naar de ingang van het politiebureau. Maar Rocci was verdwenen. Bij de deur stond alleen een agent, die naar hun naam vroeg en hen in een naargeestige wachtruimte liet plaatsnemen, met een paar plastic stoelen tegen de muur en een tafeltje vol oude tijdschriften van de politievakbond.
Intussen keek Conti in zijn eigen kantoor op toen de inspecteur binnenkwam en de deur achter zich dichttrok. Rocci trok op zijn dooie gemak zijn regenjas uit en ging zitten. ‘Ze zijn er,’ verkondigde hij op vlakke toon.
‘Mooi.’ Conti pakte de telefoon en toetste een intern nummer in. ‘Ze zijn er,’ herhaalde hij laconiek in het apparaat.
Na enkele minuten ging de deur open en kwam Lorenzi binnen. Hij was gekleed in een pak met een das. Zijn overhemd was zachtblauw, zijn broek lichtgrijs. Hij leek wel een bankdirecteur. Conti stond op uit zijn stoel en wees er met een uitnodigend gebaar naar. ‘Ga zitten...’
Lorenzi schudde zijn hoofd. ‘Dank je, ik blijf liever staan. Ga jij maar lekker zitten.’
Er verscheen een ironisch lachje om Conti’s lippen. ‘Dank je. Heel aardig.’
Rocci keek van de een naar de ander, alsof hij een tenniswedstrijd volgde. Conti ging weer zitten en Lorenzi leunde tegen de verwarming onder het raam.
‘Zal ik ze binnenroepen?’ vroeg de inspecteur, en na een bevestigend knikje van de commissaris stond hij op.
‘Wacht,’ zei Lorenzi, die zijn hand opstak om hem tegen te houden. ‘Even recapituleren.’
Conti zuchtte. Dit was de derde keer dat hij die dag recapituleerde; eerst met de officier van justitie en een paar uur geleden met Lorenzi zelf. Maar Lorenzi was een prutser, dat wist iedereen. Een bekrompen bureaucraat die overal bang voor was.
‘Goed,’ stemde hij ongewoon geduldig in. Uitdrukkingsloos ging Rocci moeizaam weer zitten.
‘De avond van het misdrijf waren alle drie de jongens bij mevrouw Baratti op pianoles, dat staat vast,’ zei Conti. ‘Dat is bevestigd door de beide dames Baratti en door de jongens zelf. Ze zijn daar ongeveer van halfzeven tot halfnegen geweest. Volgens de forensisch arts is de dood van Cecilia Rossi ingetreden tussen zeven en negen ’s avonds. Tot zover alles duidelijk?’
Lorenzi knikte bevestigend.
‘Oké, dan gaan we verder. De aanwezigheid van de jongens in dat huis zou hen kunnen vrijpleiten, ware het niet...’
‘Ware het niet...?’ interrumpeerde Lorenzi.
Conti keek hem aan. Dit hadden ze al uit en te na besproken en het antwoord op die vraag was nu juist de reden van deze bijeenkomst. ‘Ware het niet dat het helemaal niet vaststaat dat de jongens daar tijdens de twee uur in kwestie – tussen halfzeven en halfnegen – inderdaad voortdurend in de zitkamer waren, zoals ze beweren. Noch Luisa Baratti, de lerares, noch haar dochter Cora kan bevestigen dat de jongens al die tijd binnen zijn geweest, of dat ze misschien even naar buiten zijn gegaan. Bovendien spreken hun respectieve reconstructies van de namiddag elkaar op een aantal punten tegen. Volgens mevrouw zijn de leerlingen al die tijd in de zitkamer gebleven. Als ze ergens anders naartoe zijn gegaan, was zij zich daar niet van bewust, zegt ze. Als ze lesgeeft, raakt ze blijkbaar elk gevoel voor tijd en ruimte kwijt.’
Lorenzi trok sceptisch zijn wenkbrauwen op. Voor deze ene keer kon Conti hem geen ongelijk geven. ‘En wat de jongens betreft...’ De commissaris zweeg even om een sigaret op te steken.
‘Nou?’ drong Lorenzi aan.
Conti liet zich niet opjutten. Zijn aansteker was leeg. Ongeduldig smeet hij hem in de prullenbak. Rocci grabbelde in de zak van zijn regenjas en gaf hem de zijne.
‘Dank je,’ zei Conti, waarna hij zijn sigaret aanstak en diep inhaleerde. De aanwezigheid van zijn meerdere leek hij te zijn vergeten. Lorenzi popelde van ongeduld. Hij vroeg zich af of hij een scène moest schoppen. Maar precies op dat moment keek Conti hem aan. ‘De jongens zijn ontwijkender dan hun lerares. Hun versies komen niet overeen. Als je van versies mag spreken...’
‘Hoe bedoel je, Conti? Wat wil je nou eigenlijk zeggen?’
‘Ik wil zeggen dat ze heel vaag doen. Ze waren er wel, ze waren er niet... nou ja! Wie zal het zeggen? Als ze aan het spelen zijn, besteden ze blijkbaar weinig aandacht aan andere dingen.’
‘Als ze aan het spelen zijn...’ bauwde Lorenzi hem na. ‘Je doet net of het over seks gaat.’
Verrast keek Conti hem aan en kneep zijn ogen toe. ‘Lorenzi, weet je dat je zojuist iets heel interessants hebt gezegd?’
Zijn meerdere beantwoordde zijn blik onzeker. Hij wist niet of Conti hem in de maling nam of hem zojuist voor het eerst van zijn leven een compliment had gegeven.
‘In welk opzicht?’ vroeg hij behoedzaam.
‘Dat je misschien wel in de roos hebt geschoten,’ antwoordde Conti afwezig, en hij wendde zijn blik van Lorenzi af.
‘Bedoel je dat ze seks met elkaar hebben?’
Conti zuchtte. Met Lorenzi viel niets te beginnen. Die keek niet verder dan zijn neus lang was. Het zou hem trouwens ook verbaasd hebben als het anders was. ‘Dat weet ik nog niet. We zien wel,’ antwoordde hij vaag. ‘Als er verder niets is, laat ze dan nu maar binnenkomen.’
Verbaasder dan ooit gaf Lorenzi hem het groene licht. Rocci stond op en verdween door de deur.