25
Het weer sloeg om. Rocci keek naar de lucht: een heel bataljon wolken rukte op vanuit het noorden, aangejaagd door een koude wind. In een flits verbleekte de zonsondergang, en de laatste stralen doofden in de verte als vlammen die verstikt werden door de as.
De inspecteur trok zijn regenjas aan en schuilde in een nis van de muur die hij als observatiepunt had uitgekozen.
Op de stoep aan de overkant flakkerde in de etalage van sportschool Phaedro’s Gym het neonlicht en kwamen er telkens flarden rockmuziek door de klapdeuren, die sinds een paar minuten onophoudelijk stonden te klapperen.
Versuft kneep Rocci zijn ogen toe in een poging de gezichten van de mensen die in en uit liepen scherp te stellen. Het was zes uur, spitsuur voor sporters, en de politieman schold inwendig op dat stelletje bezetenen met hun trainingspakken, rugzakken en reflecterende sportschoenen.
Stompzinnigen. Stakkers. Meelopers. Geestelozen. Honderden benamingen bedacht hij voor ze, en die stond hij in dat hoekje van zijn muur stuk voor stuk voor zich uit te mompelen.
Zijn verval was al een tijd geleden ingetreden: eerst kringen onder zijn ogen, toen wallen, en ten slotte een web van rimpeltjes op zijn wangen. Zo’n beetje om de twee maanden kwam er weer eentje bij, maar hij had ze rustig genegeerd. In die tijd, zeker tien jaar geleden, voelde hij zich nog flink en sterk, met spieren zo hard als marmer en een platte buik. Instinctief bracht Rocci zijn hand naar zijn opgezwollen buik: zijn cholesterol was veel te hoog en zijn bloeddruk ook. Desondanks dronk hij nog steeds bier, at hij worstjes en patat en rookte hij als een ketter. Zijn arts had hem streng toegesproken: als hij zo doorging, zou hij vroeg of laat het loodje leggen. ‘Bent u soms uit op zelfdoding?’ had hij gevraagd, op een toon die het midden hield tussen afkeuring en medelijden.
Rocci had de gebruikelijke excuses aangevoerd: werk, stress, zorgen, het onregelmatige leven van een politieman zonder gezin. De dokter had zich geenszins begripvol opgesteld, maar de inzet juist verhoogd: hij kon elk moment een beroerte krijgen.
Rocci had het allemaal nederig aangehoord en zich berouwvol als een schooljongen opgesteld. Maar de waarheid was dat zo’n dood – die plotseling intrad, waardoor je in één klap weg was – precies was wat hij wilde. Het enige aanvaardbare alternatief was sterven in de strijd: een kogel door zijn hart en klaar. Dat zou veel eenvoudiger, sneller en waardiger zijn. Bovendien was hij dan verzekerd van roem, erkenning en misschien postuum eerbetoon. Maar zijn beroepsethiek belette hem van zijn positie als staatsdienaar te profiteren voor persoonlijke doeleinden, dus bleef een beroerte of een infarct nog altijd de beste oplossing, al was dat niet van tevoren te bespreken, zoals de inspecteur het liefst zou willen. Er restte hem niets anders dan gewoon geduldig af te wachten tot het moment dat voor hem in de sterren stond, en er op zijn beurt alles aan te doen om de wachttijd te verkorten.
Geheel in lijn met die gedachtegang haalde Rocci een pakje sigaretten uit zijn zak. Hij leunde iets achterover, hield zijn hand om het vlammetje van zijn aansteker, omdat hij anders zijn aanwezigheid zou kunnen verraden, en stak zijn hoofd daarna weer uit zijn schuilplaats.
De klapdeuren klapperden nu nog slechts sporadisch om een enkele laatkomer binnen te laten. Maar Rocci was alleen geïnteresseerd in de stroom mensen die naar buiten kwam, al leek die sinds enkele minuten gestagneerd te zijn. Hij inhaleerde de rook diep en trok zich even terug om hem tegen de muur weer uit te kunnen blazen. Toen hij zijn hoofd weer om de hoek stak, zag hij hem.
Francesco Maggi stond daar op de stoep met een grote tas in zijn handen. Hij keek om zich heen alsof hij iemand verwachtte. Hij zette een paar onzekere passen, eerst naar rechts en toen naar links, en wist duidelijk niet welke kant hij op moest gaan, dus bleef hij maar weer staan.
Op dat moment begon de telefoon van de inspecteur te trillen. Rocci haalde hem uit zijn zak, herkende het nummer op de display en trok zich terug in de nis.
‘Wat is er, Forgione?’ fluisterde hij, tegen de muur gedrukt.
‘Wat u ook aan het doen bent, inspecteur, laat alles uit uw handen vallen. U moet onmiddellijk komen.’
‘Waarheen? Waarom? Wat is er gebeurd?’
‘We hebben weer een dode.’
Rocci hield zijn telefoon zo stevig vast dat zijn knokkels er wit van werden. Hij hield hem dicht bij zijn mond. ‘Wie?’
‘Een jongen.’ De assistent schreeuwde nu tegen iemand anders en er klonk opgewonden rumoer op de achtergrond. Vlakbij stond weer iemand anders hevig te tieren.
‘Het is hier een gekkenhuis,’ prevelde Forgione, nu weer in de microfoon.
‘Waar is hier? Mag ik even weten waar je verdomme bent?’ snauwde Rocci.
‘In de parkeergarage van het nieuwe winkelcentrum. De commissaris wil...’
‘Hallo? Hallo?! Forgione!’
De verbinding was verbroken. Rocci verspilde geen tijd met terugbellen. Hij stak zijn hoofd weer uit de nis om op straat te kunnen kijken, maar Francesco Maggi was er niet meer. Dus glipte hij uit zijn schuilplaats en liep met grote stappen naar zijn auto, die een paar meter verderop stond. Van de zenuwen liet hij zijn sleutels op de grond vallen, waarna die onder de auto terechtkwamen. Hij moest op zijn knieën op de stoep gaan zitten om ze te pakken. Intussen uitte hij puffend de ene verwensing na de andere.
Buiten adem stapte hij de auto in, startte met trillende handen de motor en gaf gas.