14
Het kantoor van adjunct-hoofdcommissaris Fausto Lorenzi, hoofd van de recherche, bevond zich helemaal aan het eind van de gang. Conti klopte aan, en toen er geen reactie kwam, deed hij de deur open en ging gewoon naar binnen. Lorenzi, die op zijn draaistoel aan het telefoneren was, volgde Conti met zijn ogen terwijl hij aan de andere kant van het bureau tegenover hem plaatsnam. Na een paar seconden legde hij de telefoon neer en keek Conti met een gezicht als een onweerswolk aan.
‘Weet je wie ik aan de telefoon had?’ zei hij.
‘Nee,’ antwoordde Conti droog.
‘Advocaat Maggi. Italo Maggi. Weet je wie dat is?’
‘Nee, maar ik kan het wel raden.’
‘Het is de vader van de jongen die jullie gisteren na school staande hebben gehouden.’
Conti verstijfde bij het horen van de toon van zijn meerdere. ‘Staande gehouden is niet de juiste omschrijving.’
Lorenzi ging verzitten. Zijn stem trilde van ingehouden woede. ‘Inderdaad. Het is te zacht uitgedrukt. De vader noemde het een hinderlaag.’
‘Hoezo, hinderlaag?’
‘Maak me nou niet pissig, Conti. Die jongen heeft verteld dat jullie de auto dwars op de weg zetten en hem de stuipen op het lijf hebben gejaagd.’
‘Dat kan die jongen nooit gezegd hebben. We...’
‘Zijn vader is in alle staten,’ interrumpeerde Lorenzi kortaf. ‘Dit was al de derde keer dat hij belde. Hij zegt dat zijn zoon meer dood dan levend thuiskwam, met ontvelde handen en een opgezette knie, en dat hij gebraakt had.’
‘Ja, hij heeft overgegeven, maar dat was zeker niet onze schuld. Niemand heeft hem aangeraakt. Hij is gevallen omdat hij als een gek de helling af rende, maar dat deed hij zelf.’
Lorenzi leunde over zijn bureau naar voren. Zijn grimas hield het midden tussen sarcastisch en boosaardig. ‘Weet je wat er nu gebeurt, Conti?’
De commissaris voelde zijn handen jeuken. Hij kende Lorenzi aardig goed en telkens wanneer hij hem zag, kreeg hij de bijna onbedwingbare neiging hem een klap te verkopen. Toen ze jong waren, waren ze elkaar vaak en graag in de haren gevlogen, en één keer was het ook echt tot een handgemeen gekomen. Lorenzi had zich flink verweerd, maar Conti had hem er behoorlijk van langs gegeven. Met vreselijk veel plezier. Na het voorval – waar hij nog steeds met een blij gevoel aan terugdacht – hadden ze het uitgepraat en vrede gesloten, maar zijn excuses had hij nooit gemaakt. Sindsdien – en het was inmiddels ruim vijftien jaar geleden – had Lorenzi hem altijd op veilige afstand gehouden. Of dat uit angst, berekening of gewoon opportunisme was, wist hij niet. Vijftien jaar lang had hij Conti voor laten gaan op de gang, onderdanig toegelachen en iets te drinken aangeboden in de bar van het politiebureau.
Maar nu kwam de wind uit een andere hoek. Sinds Lorenzi hoofdcommissaris was, had hij zich hersteld en zijn zelfverzekerdheid hervonden. Geen glimlachjes meer, en ook geen consumpties. Slechts barse opmerkingen en vijandige blikken. Het was overduidelijk dat hij op een langzame, pijnlijke wraak uit was, die nu tot uitbarsting leek te komen. En sinds de dag waarop hij op de stoel van leidinggevende was gaan zitten, was er geen dag voorbijgegaan waarop Conti niet wenste dat hij hem buiten diensttijd een keer in een donker steegje zou tegenkomen, zodat hij hem zonder getuigen in elkaar zou kunnen slaan.
‘Nee, ik weet niet wat er gebeurt. Zeg jij het maar.’
‘Als die vent naar de pers stapt, zoals hij blijkbaar van plan is, zijn we de lul. En dan zijn we de lul dankzij jou en die methoden van je, die ik niet eens wil proberen te omschrijven.’
‘Probeer het toch maar. Ik ben nieuwsgierig.’
Lorenzi kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘Zoek je soms problemen, Conti? Want die wil ik je best bezorgen, hoor.’
‘Daar twijfel ik niet aan.’ Conti spreidde zijn armen met een ontwapenende glimlach. ‘Ik ben hier, baas. Neem maar disciplinaire maatregelen tegen me. Dan spelen we allebei onze laatste troef uit.’
Lorenzi slikte. ‘Misschien ben ik wel genoodzaakt om dat te doen. Die advocaat heeft de vreselijkste dreigementen geuit.’
‘Maar waarom? Die jongen is meerderjarig en we wilden alleen even met hem praten. Gewoon routine. Niemand heeft hem een haar gekrenkt, niemand heeft hem bedreigd. We hebben hem zelfs met de auto thuisgebracht...’
‘Jullie hebben wát...?’ schreeuwde Lorenzi met overslaande stem. ‘Heb je een dienstwagen gebruikt als taxi? Besef je wel wat een verantwoordelijkheid je daarmee op je hebt genomen? Als er iets gebeurd was, een ongeluk of zo...’
‘Die jongen voelde zich niet lekker, dat kon een blinde nog zien. We konden hem niet zo over straat laten gaan. We hebben hem een gunst bewezen en die hufter van een vader zou ons moeten bedanken.’
Geërgerd schudde Lorenzi zijn hoofd. ‘Je bent een ongeleid projectiel, Conti.’
De commissaris bestudeerde zijn nagels. ‘Was dit alles? Want ik heb nog meer te doen.’
De ander keek hem streng aan. ‘Wees voorzichtig met de manier waarop je dit onderzoek afhandelt. Er zijn jongeren bij betrokken. Uit gegoede families, heb ik me laten vertellen. Doe rustig aan.’
‘Ik weet zelf wel hoe ik mijn werk moet doen. En nu, als je het niet erg vindt...’
Lorenzi stond op en liep met hem mee naar de deur. ‘Ik waarschuw je, Conti. Nog één zo’n misstap en...’
‘En wat?’
‘En ik haal je van de zaak. Is dat duidelijk? En vanaf nu wil ik dagelijkse rapportages. Dagelijks. Begrepen?’
Conti glimlachte naar hem en sloeg de deur met een klap achter zich dicht.