26
Het gebied rondom het winkelcentrum – in een straal van minstens vijfhonderd meter – was een hel. Sirenes, claxons, blauwe zwaailichten en lamgelegd verkeer. Veel automobilisten die vaststonden op de enige rotonde die naar het parkeerterrein leidde, waren uit hun auto gestapt in de hoop de oorzaak van de chaos te kunnen achterhalen.
Met zijn hoofd uit het raampje hoorde Rocci geruchten over bommen en aanslagen, terwijl het geschreeuw van vrouwen en het gegil van kinderen bijdroegen aan de algemene chaos en die tot een hoogtepunt brachten.
De inspecteur stapte zijn auto uit en klom op het vluchtheuveltje. Rechts van hem zag hij dat de ingang van de ondergrondse parkeergarage werd bevolkt door agenten en verboden was voor auto’s.
Daar was het blijkbaar gebeurd, dacht Rocci. Hij toetste voor de zoveelste keer Forgiones nummer in, maar die nam nog steeds niet op. Er was zeker geen bereik daarbeneden.
Op dat moment kwam er een stel agenten van de gemeentepolitie om de stroom auto’s via een ongebruikte toegangsweg te laten wegrijden, en langzaam begon de file op te lossen. Maar Rocci was niet van plan in de rij naar links aan te sluiten.
Hij bleef staan en liet zijn raampje zakken. ‘Ik moet daarheen,’ zei hij tegen de agent, en hij wees naar de parkeergarage rechts van hem. De ander wierp een blik op zijn pasje en deed een stap opzij om hem door te laten.
Bij de ingang van de garage moest hij weer stoppen. De slagboom was neergelaten en het duurde weer een paar minuten voordat een andere agent hem toestemming gaf om door te rijden. Terwijl Rocci omlaagreed, keek hij op zijn dashboardklokje: er was meer dan een uur verstreken sinds Forgione hem had gebeld. De inspecteur zette de auto in het eerste gedeelte neer en stapte uit. Achterin vormde een cordon politieagenten een halve cirkel. Achter die menselijke barrière was een menigte politiemensen en technici druk in de weer. Flitslichten klikten voortdurend terwijl de mannen van de technische recherche tussen de geparkeerde auto’s door liepen.
In een hoek zag Rocci de officier van justitie, een jonge plaatsvervanger die onlangs benoemd was, met Conti en Manzi staan praten. De inspecteur baande zich een weg tussen de auto’s door. Daar lag het lijk op zijn rug. Gezicht omhoog, ogen dicht, armen wijd alsof hij iemand wilde omhelzen.
Toen Rocci hem herkende, beet hij zo hard op zijn onderlip dat het pijn deed. Het leren motorjack hing open en het blauwe poloshirt van de jongen was doorweekt van het bloed.
‘Giulio Pareti...’ zei een stem achter hem. Forgione kwam naast hem staan en volgde Rocci’s blik naar het lichaam van de jongen, dat tussen een witte sedan en de zijmuur van de parkeergarage lag. ‘Wat een toestand, hè?’
Rocci mompelde iets onverstaanbaars.
‘Kijk eens naar zijn keel,’ opperde Forgione.
Rocci liep naar het lijk en boog zich eroverheen. In de roerloosheid van de dood waren de gelaatstrekken van de jongen nog mooier dan hij zich herinnerde. Het leek wel het gebeeldhouwde gezicht van een jonge Apollo, die diep in slaap was. Een diepe jaap sneed zijn keel netjes, van de ene kant naar de andere, doormidden.
‘Ze hebben zijn keel doorgesneden...’ mompelde de inspecteur bij zichzelf.
‘Nee, Rocci, ze hebben erin gesneden. Dat is iets anders.’
De inspecteur draaide zich met een ruk om. Naast hem stond Conti, die zijn blik strak op de jongen op de grond gericht hield. Forgione knikte ernstig en kneep zijn lippen op elkaar. Rocci stond tussen de twee mannen in en had ineens het gevoel dat hij geen lucht meer kreeg. Hij haalde hijgend adem, met korte, gekwelde teugen.
Conti keek hem gealarmeerd aan. Forgione deed hetzelfde. Het leek of de inspecteur een aanval van angina pectoris of astma had.
‘Het is niets...’ hijgde hij. Maar tegelijkertijd maaide hij met zijn armen om zich heen en duwde hen weg, alsof hij ruimte nodig had en alle zuurstof wilde krijgen die hij maar kon, in deze kelder die gevuld was met de stank van uitlaatgassen, benzine en de dood.
Conti knikte naar Manzi, die het zag. Rocci werd asgrauw. De arts liet hem languit op de grond liggen en maakte zijn broekriem los. Veel mannen kwamen dichterbij. Conti schreeuwde hen toe om ruimte te maken rondom de man die buiten bewustzijn op het beton lag. ‘Weg, weg...! Verdomme! Ga weg!’
De mannen van de technische recherche hielden als verlamd op. De anderen deinsden geschrokken achteruit.
Er was geen lucht daarbinnen.
De substituut-officier was aan komen rennen, maar na het geschreeuw van de commissaris ging hij achter een pilaar van gewapend beton staan en hijgde zelf ook. Hij was pas een jaar of dertig en vervloekte de dag dat hij had besloten dit werk te gaan doen.
Inmiddels waren ze nog maar met zijn vieren over in dat hoekje tussen de witte sedan en de buitenmuur: Conti, Manzi, Rocci en de dode jongen. Alle anderen keken roerloos op een afstandje toe, alsof ze de ideale grens vormden tussen de levenden, de doden en degenen die op het punt stonden die grens te overschrijden.
De commissaris en de forensisch arts telden niet mee. Zij waren de hogepriesters tijdens die overgangsrite, die deze heilige rol toebedeeld hadden gekregen door de plotselinge stilte in dit onderaardse hol in het diepste van de aarde.
Rocci kwam bij. Stukje bij beetje begon hij weer regelmatig adem te halen, en nadat zijn borst even hevig op en neer was gegaan, gevolgd door een hoestbui, kreeg hij weer bijna zijn normale kleur terug. De ambulance stond al klaar en hij kon zo naar het ziekenhuis worden gebracht. Hij protesteerde niet. Hij wist dat dat zinloos zou zijn, en aan de blik die Conti hem toewierp zag hij wel dat het laatste woord hierover nog niet gesproken was.
De commissaris bleef alleen achter, vlak bij de jongen, die was afgeslacht zonder een greintje mededogen voor de tijd die hij nog te leven had gehad, maar die hij nu voorgoed kwijt was.
Conti bleef lang naar dat mooie gezicht kijken en niemand durfde in zijn nabijheid te komen. Iemand zag hem daar al die tijd neergeknield zitten en bedacht boosaardig dat hij er als verstard uitzag. Versuft, bijna.
Maar Conti was buitengewoon helder. Geknield, dat wel. Maar gezond van geest, zich bewust van zichzelf, en wraakzuchtiger dan ooit.