27
Het was laat. De dag had langzaamaan plaatsgemaakt voor de avond, de lucht was frisser geworden en Roberta Crisostomi lag al een tijdje te bibberen. Ze had alleen niet de kracht om op te staan. Ze lag daar maar in het donker, terwijl het schijnsel van de koplampen van de auto’s op straat bizarre geometrische vormen op het plafond maakte, die haar hypnotiseerden en haar aan de lakens gekluisterd hielden. Ze had zich wel los willen schudden, van dat onopgemaakte bed willen opstaan, haar gezicht willen wassen, een sigaret willen opsteken en iets willen eten... maar ze kon het niet. Ze bracht haar hand naar haar ogen en zag dat die helemaal zwart was toen ze hem terugtrok. Haar mascara was helemaal doorgelopen, dacht ze boos. Lekker waterproof, lekker van die vijftien euro die ze ervoor had neergeteld in die kutparfumerie in het centrum, zo eentje waar alleen maar goed geklede, eng magere dames met keurig gekapt haar en hun neus in de wind kwamen, die haar aankeken alsof ze schurft had. Waterproof, ammehoela. En wat zijn tranen dan? Water, toch? Die mascara was een aanfluiting. Het leven was een aanfluiting. En de piano ook. Waarom had ze dat niet eerder begrepen? Wat wilde ze nou bereiken door een beetje op die stomme toetsen te pingelen? Wat voor resultaat, welk doel?
Haar arm trilde zachtjes. Hij tintelde omdat hij al die tijd onder haar hoofd had gelegen. Ze strekte hem uit naar het plafond, als een slang die betoverd werd door de muziek. Toen boog ze haar elleboog en richtte zich op. Alles deed haar zeer. Haar botten, haar spieren, zelfs haar gebit, omdat ze een hele tijd had liggen knarsetanden. Ze bewoog haar handen, en haar vingers reageerden meteen, snel en lenig als altijd. Mooi. Goed teken.
Ze ging op bed zitten en knipperde met haar ogen. Het was nu helemaal donker in de kamer, afgezien van het schijnsel van de koplampen op het plafond. De deur ging open. Een lichtbundel scheen in haar ogen.
‘Aha. Hier ben je,’ zei haar vader.
Roberta schermde haar ogen af met haar hand.
‘Ik heb je overal geroepen. Waarom gaf je geen antwoord?’ vroeg hij in de deuropening.
‘Ik heb je niet gehoord.’
Lino Crisostomi deed een paar stappen de kamer in, naar het bed. Zijn dochter keek zonder te bewegen toe.
‘Wat heb je toch?’ vroeg haar vader onzeker. ‘Waarom zit je in het donker?’
Hij stond nu vlak voor haar. Het meisje bestudeerde zijn vieze schoenen, zijn verkreukelde broek, zijn gescheurde overhemd dat openstond bij de hals, zonder stropdas. Ze ontweek zijn blik.
Lino Crisostomi stak zijn hand uit en knipte de lamp op het nachtkastje aan. Zijn dochters gezicht leek wel een tragediemasker met al die mascaravegen rond haar ogen.
‘Wat heb je toch?’ vroeg hij nogmaals ongerust.
‘Niks.’
‘Hoezo, niks?’
‘Niks, zei ik toch!’ schreeuwde ze met overslaande stem.
Lino Crisostomi hief zijn hand. Ze gaf geen krimp. Ze wist dat die hand haar toch nooit zou slaan. En inderdaad, hij hing alweer slap langs het lichaam van haar vader, die haar de rug toekeerde en naar het raam liep. Roberta tilde haar hoofd op.
‘Wat wil je, pa? Wil je eten? Nou, er is geen moer te eten. Ik heb niet gekookt, oké?’
Hij gaf geen antwoord. Hij keek bewegingloos omlaag.
Roberta ging iets rechter op zitten. Ze voelde zich doodop, zwak, kapot. Maar ze zocht ruzie. Daar had ze nou echt zin in.
‘Ik ben je knechtje niet, begrijp je dat, pa? Als je honger hebt, ga je maar naar de pizzeria, oké?’
Hij gaf geen antwoord. Hij balde alleen zijn vuisten en zweette, al stond het raam open en was het bijna koud in de kamer.
Ze werd kwaad. ‘Wil je alsjeblieft weggaan? Ik wil alleen zijn.’
‘Ik moet je iets vertellen.’
Het meisje snoof boos en draaide zich driekwart van hem af.
Hij dacht na. Wat moest hij doen? Met welke woorden kon hij dat vreselijke gebrek aan communicatie doorbreken? Hoe kon hij, arme ziel, een gesprek aanknopen met dat abnormale, ongrijpbare, absurde wezen dat zijn dochter was?
Onverwachts schoot ze hem te hulp. ‘Wat is er?’ vroeg ze. Nu klonk ze ijzig, zonder trilling in haar stem. Haar gebruikelijke toon.
‘Er is een moord gepleegd.’
Ze reageerde schijnbaar niet. Ze leek onverstoorbaar. Maar haar vader had een voordeel. Hij kende haar al sinds haar geboorte. Hij wist alles. Die beweging van haar voet, bijvoorbeeld. Toen ze klein was, begon die voet altijd op en neer te wiebelen als ze nerveus was of iets te verbergen had. Dat ging maar door. Alleen zijn vrouw had er een eind aan kunnen maken, maar die was alweer een hele tijd dood en had hen achtergelaten om het samen uit te vechten.
‘Je vriend. Die jongen...’
Roberta keek hem aan met haar zwart besmeurde ogen en toegeknepen lippen. Haar voet wiebelde onophoudelijk op en neer.
‘Die pianist.’
‘Welke pianist?’ vroeg ze, met een diepere stem dan normaal.
‘Giulio Pareti. Ze hebben hem gevonden in een winkelcentrum. Hij is vermoord.’
Ze verroerde zich niet en zei niets.
‘Wist je dat soms al?’ vroeg haar vader onthutst.
Het meisje gaf geen antwoord.
O god, dacht Crisostomi. Hij liep naar haar toe en streelde haar wang. ‘Ik weet wat jullie samen deden... ik heb jullie gezien. Maar probeer daar maar niet meer aan te denken, oké? Begrijp je me?’
Toen voelde hij de tranen op de wangen van zijn dochter. Dikke tranen, die naar beneden rolden en op zijn vinger terechtkwamen. Hij ging vlak naast haar op bed zitten en omhelsde haar. Ze verzette zich niet.
‘Weet je er meer van?’ vroeg hij weer, en een verstikkende angst welde in hem op. Ze begroef haar gezicht tegen zijn schouder, alsof ze zich wilde verstoppen. De man zuchtte diep. Hij moest gebruikmaken van dit moment van zwakte. Hij moest het haar vragen. Nu.
‘Dat meisje, Cecilia Rossi...’ zei hij zacht. ‘Zij ook... met Giulio?’
‘Nee. Zij niet. Nog niet.’
‘Bedoel je dat ze op het punt stond...’
‘Ja. Maar ik wilde niet.’
Haar vader huiverde en drukte haar tegen zich aan. ‘Ik ben je vader. Je kunt alles tegen me zeggen, dat weet je.’
‘Nee,’ mompelde het meisje door haar tranen heen. ‘Ik praat alleen met mama.’
Lino Crisostomi voelde dat zijn haren rechtovereind gingen staan.