13
De alarmcentrale stuurt onmiddellijk politiewagens naar beide kanten van de lange brug. Slechts negen minuten later slaat de eerste auto met zwaailicht af van de Nyköpingsvägen en rijdt verder over de smalle grindweg parallel aan de Sydgatan. De weg draait steil omhoog. Er is geen sneeuw geruimd en de losse sneeuw slaat over de motorkap en de voorruit.
De agenten verlaten de wagen bij het bruggenhoofd en lopen dan met brandende zaklantaarns het spoor op. Het is niet zo makkelijk om je langs het spoor te verplaatsen. Auto’s passeren diep onder hen op de snelweg. De vier sporen versmallen zich tot twee sporen en strekken zich hoog boven industrieterrein Björkudden en de bevroren baai uit.
De voorste agent blijft staan en wijst. Iemand heeft heel duidelijk voor hen langs het rechterspoor gelopen. In het onrustige schijnsel van de zaklampen zijn bijna uitgewiste voetsporen en een enkele bloedspat te zien.
Ze schijnen verderop, maar zo ver ze kunnen zien is er niemand op de brug. Het licht van de haven straalt van onderaf en doet de sneeuw tussen de sporen pulseren als rook van een brand.
Nu pas bereikt de tweede politiewagen het bruggenhoofd meer dan twee kilometer verderop, aan de overkant van het diepe kanaal.
De banden razen als politieagent Jasim Muhammed naast het spoor komt rijden. Zijn collega Fredrik Mosskin heeft net radiocontact gekregen met hun collega’s op de brug.
Er buldert zo’n sterke wind in de microfoon dat het bijna onmogelijk is de stem te horen, maar het is duidelijk dat er zeer onlangs iemand op de spoorbrug heeft gelopen.
De auto houdt halt en de koplampen beschijnen een hoge bergwand. Fredrik beëindigt het gesprek en staart leeg voor zich uit.
‘Wat is er aan de hand?’ vraagt Jasim.
‘Hij lijkt onderweg hierheen.’
‘Wat zeiden ze over bloed? Lag er veel bloed?’
‘Dat heb ik niet verstaan.’
‘We gaan kijken,’ zegt Jasim en hij doet het portier open.
Het blauwe zwaailicht speelt op sparren met zwaar besneeuwde takken.
‘Er is een ambulance onderweg,’ zegt Fredrik.
Er heeft zich nog geen ijslaagje op de sneeuw gevormd en Jasim zakt er tot zijn knieën in weg. Hij haakt de zaklamp los en schijnt op de beide sporen. Fredrik glijdt uit op de spoordijk, maar klautert verder omhoog.
‘Wat voor soort dier heeft een extra klootzak midden op zijn rug?’ vraagt Jasim.
‘Weet niet,’ mompelt Fredrik.
Er zit zo veel sneeuw in de lucht dat ze het schijnsel van de zaklampen van hun collega’s aan de andere kant van de brug niet zien.
‘Een politiepaard,’ antwoordt Jasim.
‘Jezus, wat een...’
‘Mijn schoonmoeder vertelde ’m aan de kinderen,’ glimlacht hij en hij loopt de brug op.
Er zijn geen voetsporen in de sneeuw. Of de man is nog op brug, of hij is gesprongen. De leidingen boven hen sjirpen wonderlijk. De grond onder hen loopt steil omlaag.
Het schijnsel van de nabijgelegen gevangenis Hall is door de mist heen te zien, het straalt als een onderwaterstad.
Frederik probeert contact te krijgen met zijn collega’s, maar de portofoon buldert alleen maar.
Ze lopen voorzichtig verder de brug op. Fredrik loopt achter Jasim met een zaklamp in zijn hand. Jasim ziet zijn eigen schaduw merkwaardig over de grond bewegen, van de ene kant naar de andere.
Het is raar dat hun collega’s aan de andere kant van de brug niet zichtbaar zijn.
Als ze boven het kanaal zijn, is de wind vanaf zee hard. Sneeuw waait in hun ogen. Hun wangen raken verdoofd van de kou.
Jasim tuurt de brug af. Die verdwijnt in een wervelende duisternis. Plotseling ziet hij iets aan de rand van het schijnsel van de zaklamp. Een lange, magere stripfiguur zonder hoofd.
Jasim glijdt uit, grijpt met zijn hand naar de lage reling en ziet de sneeuw vijftig meter naar beneden op het ijs vallen.
Zijn zaklamp slaat ergens tegenaan en gaat uit.
Jasims hart bonkt hevig en hij tuurt weer voor zich, maar ziet de gestalte niet meer.
Fredrik roept iets achter hem en hij draait zich om. Zijn collega wijst naar hem, maar zijn woorden zijn onverstaanbaar. Hij ziet er bang uit, begint met de holster van zijn pistool te klooien en Jasim begrijpt dat hij hem probeert te waarschuwen, dat hij naar iets achter zijn rug heeft gewezen.
Hij draait zich om en hapt naar adem.
Vlak achter hem kruipt een mens over het spoor. Jasim deinst achteruit en probeert zijn pistool los te krijgen. De gestalte komt overeind en wankelt. Het is een jonge man. Hij staart de agenten met een lege blik aan. Het bebaarde gezicht is mager en zijn jukbeenderen steken uit. Hij wankelt, lijkt moeite te hebben met ademen.
‘De helft van mij is nog onder de grond,’ zegt hij hijgend.
‘Ben je gewond?’
‘Wie?’
De jonge man hoest en valt weer op zijn knieën.
‘Wat zegt hij?’ vraagt Fredrik met een hand op zijn dienstwapen in de holster.
‘Ben je ergens gewond?’ vraagt Jasim.
‘Ik weet het niet, ik voel niets, ik...’
‘Kom maar met mij mee.’
Jasim helpt hem overeind en ziet dat zijn rechterhand is bedekt met rood ijs.
‘Ik ben maar half... de Zandman nam... hij nam de halve...’