Het is midden in de nacht en er waait sneeuw vanaf zee over het land. Een jonge man loopt over een hoge spoorbrug richting Stockholm. Zijn gezicht is bleek als matglas. Zijn spijkerbroek is stijf van bevroren bloed. Hij loopt tussen de rails en stapt over de dwarsliggers. Vijftig meter onder hem is vagelijk het ijs op de fjord te zien, als een reep laken. De witte bomen en de oliereservoirs in de haven zijn amper zichtbaar; sneeuw wervelt door het schijnsel van de containerkranen diep onder hem.
Warm bloed loopt langs zijn linkeronderarm, zijn hand in en druppelt van zijn vingertoppen.
Er klinkt gesuis en gefluit als een nachttrein over de twee kilometer lange brug komt aangereden.
De jonge man wankelt even, gaat op het spoor zitten, maar komt dan weer overeind en loopt verder.
Voor de trein wordt lucht weggestoten en het zicht wordt belemmerd door stuifsneeuw. De Traxx-locomotief rijdt al midden op de brug als de machinist de man op het spoor gewaarwordt. Hij toetert en ziet dat de gestalte bijna omvalt, een grote stap naar links zet, naar het naastgelegen spoor, en de smalle reling vastgrijpt.
De kleren fladderen om het lichaam van de man. De brug onder zijn voeten schudt hevig. Met wijd opengesperde ogen en zijn hand om de reling staat hij stil.
Alles bestaat uit wervelende sneeuw en gapende duisternis.
Als hij verder loopt, moet hij zijn vastvriezende hand lostrekken van de reling.
Zijn naam is Mikael Kohler-Frost. Hij is dertien jaar vermist geweest, en al zeven jaar doodverklaard.