33
Het was een klein vliegveld en er was maar één autoverhuurbedrijf.
Robie haalde de auto op, terwijl Reel de stevige kist ophaalde waar hun wapens in zaten. Ze gaf Robie zijn pistool en ging naast hem zitten.
Hij stopte het wapen in zijn holster en vroeg: ‘Hoe luidt de wapenwet in Alabama eigenlijk?’
‘Je maakt een grapje zeker?’
‘Nee, ik meen het echt.’
‘In Alabama mag je als je hart klopt een vuurwapen hebben, zoveel je wilt.’ Ze trok het portier dicht.
Robie startte de auto en zei kortaf: ‘Bedankt voor de informatie.’
‘Geen dank.’
De rit naar de gevangenis zou hen tweeënhalf uur kosten en vooral over provinciale wegen leiden. Reel had hun komst aangekondigd en nu stonden ze op de bezoekerslijst.
Robie keek even opzij. ‘Ben je er klaar voor?’
‘Nee.’
‘Wanneer heb je hem voor het laatst gezien?’
‘Toen ik nog een klein meisje was.’
‘Dan is hij sterk veranderd. Ik bedoel fysiek.’
‘Ik ben veel meer veranderd. En niet alleen fysiek.’
‘Weet je al wat je gaat zeggen?’
‘Misschien wel.’
‘Oké, ik vraag al niets meer.’
Ze pakte zijn arm en zei: ‘Ik vind het echt heel fijn dat je met me meekomt, Robie. Dat... dat betekent heel veel voor me.’
‘Nou ja, we hebben samen al heel veel meegemaakt. Als wij niet op elkaar passen, wie moet het dan doen?’
Ze glimlachte om zijn woorden en leunde weer achterover in haar stoel. ‘Ik ben al heel lang niet meer in dit deel van het land geweest.’
‘DiCarlo zei dat je een tiener was toen je undercover ging en die neonazibende opblies. Behoorlijk indrukwekkend. En toen de cia over je bestaan hoorde, zat je in witsec en hebben ze je gerekruteerd.’
Reel zei even niets. Toen: ‘Mijn vader geloofde ook in al die shit, blanke suprematie. Heel veel dingen in dit land vind ik geweldig, maar de skinheads horen daar niet bij.’
‘Dus je vader was ook een skinhead?’
‘Ik weet niet zeker of hij er echt eentje was. Het kwam er eigenlijk op neer dat hij iedereen haatte.’
‘Dus de bende die je hebt opgerold is in zijn geheel naar de gevangenis gestuurd?’
‘Niet allemaal. De leider, Leon Dikes, had een goede advocaat en heeft maar een paar jaar in de gevangenis gezeten. Toen ik in de pleegzorg zat, was de “vader” van het huis lid van zijn haatgroep.’
‘Mag zo iemand pleegouder zijn?’ vroeg Robie.
‘Het was niet zo dat hij dat rondbazuinde, Robie. En het was een perfecte manier om de tieners daar als slaaf voor hun zaak te gebruiken: koken, schoonmaken, boodschappen bezorgen, hun lelijke uniformen naaien, hun haatpamfletten kopiëren. Alsof je in de gevangenis zat. Elke keer als ik probeerde weg te lopen, vingen ze me weer, sloegen ze me en tiranniseerden ze me. Dikes was de allerergste. Ik haatte hem zelfs nog meer dan mijn vader.’
‘Maar uiteindelijk heb je de rollen omgedraaid, Jessica. En alles in de kiem gesmoord.’
‘Niet alles, Robie. Niet alles.’ Ze sloeg haar blik neer. Haar ogen gingen dicht en haar gezicht vertrok van pijn.
‘Gaat het?’
Ze opende haar ogen. ‘Ja hoor. Wil je wat harder rijden? Ik wil dit achter de rug hebben.’
*
Ze lieten hun vuurwapens in de huurauto achter en gingen via de veiligheidscontrole de gevangenis binnen. Het gebouw zag eruit alsof het al honderd jaar geleden was gebouwd. De buitenmuren waren pikzwart en een deel van de voorgevel brokkelde af, waardoor het betonijzer blootlag. Er was maar één weg naartoe. Het land was vlak, zodat niemand zich ergens kon verbergen.
Robie keek naar de bewakingstorens op alle vier de hoeken. In de torens liepen geüniformeerde mannen heen en weer met langeafstandsgeweren in de hand.
‘Kan me niet voorstellen dat hier vaak iemand ontsnapt,’ zei Robie.
‘Als mijn vader dat had geprobeerd, hadden ze hem kunnen doodschieten. Had ons allemaal veel verdriet bespaard.’
Ze werden naar een bezoekersruimte gebracht, vlak naast de ziekenzaal.
Bij de deur zei Robie: ‘Oké, we zijn er. Weet je zeker dat je hier klaar voor bent?’
Ze haalde diep adem, maar trilde nog steeds een beetje. ‘Dit is belachelijk. Ik heb klootzakken die vijf keer erger waren dan hij zo vuil aangekeken dat ze hun blik neersloegen.’
‘Die klootzakken waren je vader niet.’
Ze liep naar de deur van de ziekenzaal, met Robie achter zich aan. Voor de deur naar de zaal waar de patiënten lagen, stond een bewaker. Robie en Reel liepen langs deze controlepost en Robie keek op het naamplaatje op het overhemd van de bewaker.
Albert.
Albert was een grote man, zag hij. En hij zag er gemener uit dan hij groot was.
Albert keek Reel belangstellend aan. Robie zag dat ze even naar Albert keek, maar hij wist dat ze hem vooral taxeerde voor het geval ze hem zou moeten uitschakelen.
Albert vroeg: ‘Wat moet je met de ouwe Earl?’
‘Bezoeken,’ zei Reel kortaf.
‘Dat weet ik, je staat op de lijst.’
‘Oké,’ zei Reel. ‘Ik sta op de lijst.’
‘Ken je Earl?’
‘Je zei dat ik op de lijst sta. Mag ik hem bezoeken of niet? Als ik eerst twintig vragen van je moet beantwoorden, draai ik me gewoon om en ga terug naar waar ik vandaan kom.’
‘Hé, ik vraag het alleen maar, dame. Ga maar naar hem toe. Vierde bed aan de linkerkant.’
‘Bedankt,’ zei Reel toen ze langs hem heen liep met Robie naast zich.
‘Klootzak!’ zei ze zacht.
Ze liep door en telde de bedden tot ze bij het vierde bed aan de linkerkant was. Daar bleef ze staan en keek, met een ondoorgrondelijke blik op haar gezicht.
Earl Fontaine verwachtte haar kennelijk. Hij zat rechtop in zijn bed, zijn haar was gewassen en netjes gekamd, en zijn gezicht was geschoren. ‘Hallo, kindje,’ zei hij. ‘Wel wel, wat ben jij gegroeid. Ben je het echt, Sally?’