7

Tot aan het begin van de jaren tachtig was de route van de zaterdagse optocht eenvoudig geweest. Hij begon bij Sears' Bakkerij aan Poppy La- ne en ging door Acres Street naar Main Street, waar na ongeveer een uur het eindpunt kwam: het stadsplein. Maar omdat zowel de optocht als de menigte toeschouwers in de loop van de jaren sterk was gegroeid, moest er een nieuwe route worden bedacht die meer ruimte bood aan beide. Na verscheidene vergaderingen van zes uur tot middernacht in het rokerige zaaltje boven Dorothy Bullards kantoor had de festival­commissie een eenvoudige maar slimme oplossing gevonden: de optocht zou een bijna volledige cirkel om de stad beschrijven en achter het stad­huis beginnen. Daardoor werd de route bijna drie keer zo lang. Main Street en het stadsplein zouden natuurlijk nog steeds de grootste trek­pleisters zijn, maar de toeschouwers zouden daar een beetje langer op de optocht moeten wachten. De ongeduldigen onder hen, of de mensen met ongeduldige kinderen, gingen liever naar de straten die dichter bij het startpunt lagen. En voor de mensen die het wel leuk vonden om een tijdje te wachten en een uurtje te eten, te drinken en in de zon te staan terwijl de muziek geleidelijk harder werd, was er nog steeds geen bete­re plek dan de tribunes, brandtrappen en vensterbanken van Main Street.

'De muziek heeft nog nooit zo goed geklonken als nu,' zei Maisie Waits tegen Dorothy. De twee vrouwen stonden voor Kitty's Diner in de zon en keken naar de optocht, die zich langzaam naar het kruispunt begaf.

Dorothy straalde. Ze had niet trotser kunnen zijn, dacht ze, als ze elk van de muzikanten persoonlijk ter wereld had gebracht, en wilde dat ook zeggen, maar hield zich op het laatste moment in. Waar die ge­dachte ook vandaan kwam, ze kon hem waarschijnlijk maar beter on­uitgesproken laten. In plaats daarvan zei ze:

'We hielden natuurlijk allemaal van Arnold.' Ze had het over Arnold Langley, die de fanfare tweeëntwintig jaar had geleid totdat hij afgelo­pen januari plotseling aan een beroerte was gestorven. 'Maar Larry heeft erg hard aan de modernisering van het repertoire gewerkt.'

'O, Bill vindt Larry een geweldige dirigent,' merkte Maisie op. Haar man speelde al tien jaar trombone in de fanfare. 'En hij is ook gek op het nieuwe uniform.'

Die hadden een lieve som gekost, maar dat geld was vast en zeker goed besteed. Naast de vele jonge nieuwkomers die door Larry Glo­doski waren gerekruteerd en die op één na allemaal van buiten de stad kwamen, hadden de uniformen het hele orkest iets fris, iets levendigs gegeven, en daardoor marcheerden en speelden ze nu ineens ook beter. Er was zelfs al sprake van dat ze in de komende paar jaar aan grote concoursen zouden meedoen. Ook als ze niet in de prijzen zouden val­len, zou de publiciteit Everville ten goede komen.

Niet dat Everville dat soort hulp nodig had, dacht Dorothy met een blik op de menigte die langs de kant van de weg stond. Er waren on­geveer zoveel mensen als de straten konden hebben. Hier en daar was de menigte vijf of zes rijen dik en hadden de dranghekken het zwaar te verduren. De mensen maakten zoveel geluid dat de grote trom van het orkest bijna niet te horen was, de trom die als een tweede hart in Dorothy's onderbuik dreunde.

'Ik moet nu echt iets te eten hebben,' zei ze tegen Maisie. 'Ik voel me een beetje zweverig.'

'Dat is niet de bedoeling,' zei Maisie. 'We moeten zorgen dat je iets naar binnen krijgt.'

'Nog even wachten tot het orkest er is,' zei Dorothy.

'Weet je dat zeker?'

'Ja. Ik wil het niet missen.'

'Ik voel me alsof ik voor gek loop,' zei Erwin.

Dolan grijnsde. 'Niemand kan ons zien, behalve wijzelf,' merkte hij op. 'Kom nou, niet zo chagrijnig, Erwin. Heb je niet altijd al in een op­tocht willen meelopen?'

'Eigenlijk niet,' antwoordde Erwin.

Ze waren er allemaal - Nordhoff, Dickerson, zelfs Connie die ergens tussen een vrouwengroepje liep. Ze deden allemaal of ze gek waren.

Erwin zag er de humor niet van in. Niet vandaag, nu er duidelijk zo­veel mis was met de wereld. Had Nordhoff niet zelf gezegd dat ze op de een of andere manier hun investering in Everville moesten bescher­men? En nu liepen zij hier gek te doen als kinderen.

'Ik heb er genoeg van,' zei hij nors. 'We moeten achter die klootzak in mijn huis aan.'

'Dat doen we ook nog wel,' zei Dolan. 'Nordhoff zei dat hij een plan had.'

'Hoor ik mijn naam daar ijdel gebruiken?' riep Nordhoff over zijn schouder.

'Erwin vindt dat we onze tijd verspillen.'

'O ja?' zei Nordhoff. Hij draaide zich om en marcheerde achterwaarts.

'Jij mag het dan een pathetisch ritueel vinden om met de stadsfanfare mee te lopen, maar het is net als dat jasje dat je draagt.'

'Dit ding?' zei Erwin. 'Ik dacht dat ik het had weggegeven.'

'Maar je vond allemaal souvenirs in de zakken, hè?' zei Nordhoff. 'Kleine dingetjes van vroeger?'

'Ja.'

'Bij ons was het niet anders,' antwoordde Nordhoff. Hij stak zijn hand in de zak van zijn smoking-die-betere-tijden-had-gekend en haal­de er een handvol kleine voorwerpen uit. 'We hebben ze te danken aan onze herinneringen of misschien aan een hogere macht. En ik ben er blij mee.'

'Wat wil je daarmee zeggen?' drong Erwin aan.

'Dat we met Everville verbonden moeten blijven, zoals we met ons­zelf verbonden blijven. Of het nu een oud overhemd is of een uur met de stadsfanfare, dat maakt niet uit. In beide gevallen gaat het om het­zelfde. Die dingen helpen ons onthouden waar we van hielden.'

'Waar we nog steeds van houden,' zei Dolan.

'Je hebt gelijk, Richard. Waar we nog steeds van houden. Begrijp je wat ik bedoel, Erwin?'

'Dan kan ik me wel betere manieren voorstellen,' mopperde Erwin.

'Doet het je dan geen goed om zo'n orkest te horen?' zei Nordhoff, die zijn knieën met iedere stap een beetje hoger optrok. 'Alleen al die trompetten!'

'Die herrie!' zei Erwin.

'Jezus, Toothaker!' zei Nordhoff. 'Waar is je gevoel voor ceremonie, voor traditie? Dat proberen wij nou juist in stand te houden.'

'Moge God ons dan helpen,' zei Erwin, en na dat antwoord keerde Nordhoff hem zijn rug toe en liep met grote stappen door de koper­sectie.

'Ga achter hem aan,' zei Dolan tegen Erwin. 'Vlug. Zeg tegen hem dat het je spijt.'

'Loop naar de hel,' merkte Erwin op. Hij maakte zich los uit de rij­en marcherenden en ging naar het volle trottoir. Dolan kwam achter hem aan.

'Nordhoff is meestal niet erg vergevingsgezind,' zei Dolan.

'Dat kan me niet schelen,' zei Erwin. 'Ik ga me niet vernederen.' Hij bleef staan en richtte zijn blik op iemand in de menigte.

'Wat is er?' wilde Dolan weten.

'Daan' Erwin wees naar een verfomfaaide vrouw die zich door de me­nigte bewoog.

'Ken je haar?'

'Jazeker.'

Tesla was ongeveer honderd meter van het kruispunt vandaan toen ze besefte waar ze was. Ze bleef staan. Harry had maar een paar secon­den nodig om haar in te halen.

'Wat is er?' riep hij haar toe.

'We hadden hier niet langs moeten gaan!' schreeuwde ze terug.

'Weet jij een betere weg?'

Tesla schudde haar hoofd. Misschien had ze met Rauls hulp een al­ternatieve route naar Phoebes huis kunnen bedenken, maar voortaan moest ze dat soort problemen zelf oplossen.

'Dan moeten we ons er maar doorheen ploegen,' zei Harry.

Tesla knikte en deed wat hij zei. Met de nonchalance van een deel­nemer aan een orgie stortte ze zich in de massa mensenlijven. Was er maar een manier om de kracht van al die mensen voor een goede zaak in te zetten, dacht ze, een manier om iets met die kracht te doen in plaats van alles te laten verdampen. Wat was het zonde, wat was het vreselijk zonde.

Toen ze daar midden in de menigte stond en haar eigen weg niet meer kon kiezen en dat eigenlijk ook niet meer wilde, voelde ze zich vreemd genoeg erg prettig. De aanraking van huid met huid, de stank van zweet en snoepadem, de aanblik van dampende lijven en schitterende ogen - het was allemaal zo mooi, vond ze. Zeker, deze mensen waren kwets­baar en onwetend. Zeker, ze waren waarschijnlijk grof, althans de mees­ten van hen, en hypocriet en agressief. Maar nu, op dit moment, lach­ten en juichten ze en hielden ze hun kinderen omhoog om ze de optocht te laten zien, en misschien hield ze niet van hen, maar ze was in ieder geval blij dat ze tot dezelfde soort behoorde.

'Luister naar mij!' schreeuwde Erwin haar toe.

De vrouw liet niet blijken dat ze iets hoorde, maar de uitdrukking op haar gezicht gaf Erwin hoop dat hij haar misschien zo ver kon krijgen dat ze hem hoorde. Haar ogen hadden een waanzinnige schittering en ze had een nerveus lachje op haar lippen. Hij kon haar temperatuur niet voelen, maar ze had vast en zeker koorts.

'Stem op mij af!' brulde hij.

'Waarom doe je die moeite?' wilde Dolan weten.

'Omdat zij verdomme veel meer weet dan wij,' zei Erwin tegen hem. 'Ze kende het ding in mijn huis bij de naam. Ik hoorde dat ze het Kis­soon noemde.'

'Wat is er met hem?' zei Tesla over haar schouder tegen Harry.

'Wat is er met wie?' antwoordde Harry.

'Je zei Kissoon.' ik zei niks.'

'Nou, iemand zei het.'

'Ze hoorde me!' juichte Erwin. 'Goed zo, meisje! Goed zo!'

Dolan was nu toch wel nieuwsgierig. 'Misschien hoort ze ons beter als we het samen roepen,' stelde hij voor.

'Goed idee. Ik tel tot drie...'

Ditmaal bleef Tesla staan. 'Hoorde jij dat niet?' zei ze tegen Harry. Hij schudde zijn hoofd. 'Nou ja,' zei ze, 'laat ook maar.'

'Waar heb je het over?'

Ze baande zich een weg door de menigte naar een leeg portiek. Har­ry volgde haar. De winkel, een bloemisterij, was dicht, maar er hing hier een sterke bloemengeur.

'Er praat iemand tegen me, Harry. Naast jou. Hij heet Toothaker.'

'En... waar is hij?'

'Ik weet het niet,' zei ze. 'Ik bedoel, ik weet dat hij dood is. Ik ben in zijn huis geweest. Daar heb ik Kissoon gezien.' Ze bleef om zich heen kijken in de hoop een glimp op te vangen van de persoon, of beter ge­zegd de personen, die ze had gehoord. 'Hij is deze keer niet alleen. Ik hoorde twee stemmen. Ze willen tot me doordringen. Ik weet alleen niet hoe ik op ze af moet stemmen.'

ik ben bang dat ik je niet kan helpen,' zei Harry. 'Ik zeg niet dat ze er niet zijn...'

'Het geeft niet,' zei Tesla tegen hem. 'Ik moet alleen luisteren...'

'Zullen we ergens heen gaan waar het stiller is?'

Ze schudde haar hoofd. 'Dan raak ik ze misschien kwijt.'

'Zal ik weggaan?'

'Ga niet te ver,' zei ze. Ze sloot haar ogen en probeerde het lawaai van de levenden buiten te sluiten en zich op de stemmen van de doden te concentreren.

Dorothy pakte Maisies arm heel strak vast.

'Wat is er?' vroeg Maisie.

'Ik voel me... Ik voel me helemaal niet goed...' zei Dorothy. Haar he­le omgeving pulseerde nu in het ritme van de muziek, alsof alles opeens een bonkend hart had, zelfs het trottoir, zelfs de hemel. En hoe dich­terbij het orkest kwam, des te harder bonkten die harten, tot het leek of ze uit elkaar zouden springen, allemaal wijdopen zouden springen, en een gat in de wereld zouden scheuren.

'Zal ik iets te eten voor je halen?' zei Maisie. De trommels kwamen nu duidelijk dichterbij: dreunend en dreunend. 'Een tonijnsalade, of...'

Plotseling klapte Dorothy dubbel en begon ze over te geven. De men­sen die voor haar stonden liepen snel weg - niet zo snel dat ze geen spat­ten opliepen, maar wel snel - en ze gaf het weinige voedsel dat ze in haar maag had prijs aan de straatstenen. Maisie wachtte tot de kram­pen voorbij waren en probeerde haar toen uit de zon en naar de scha­duw van de cafetaria te leiden. Maar ze wilde of kon zich niet ver­plaatsen.

'Het staat op springen,' zei ze, naar de grond starend.

'Het is al goed, Dottie...'

'Nee, dat is het niet. Het staat op springen!'

'Waar heb je het toch over?'

Dorothy schudde Maisies handen van zich af. 'We moeten de straat ontruimen,' zei ze, en strompelde naar voren. 'Snel!'

'Wat gebeurt er daarbeneden?' zei Owen, leunend uit het raam. 'Ken je die vrouw?'

'Die net aan het kotsen was? Ja. Dat is mevrouw Bullard. Een echt kreng.'

'Buitengewoon,' zei Owen.

Dorothy baande zich een weg door de menigte. Ze schreeuwde iets, maar Owen kon het niet boven het kabaal van de naderende fanfare uit horen.

'Zo te zien is ze behoorlijk van streek,' zei Seth.

'Dat is ze zeker,' zei Owen. Hij liep bij het raam weg en ging naar de trap.

'Misschien heeft ze de avatars gezien!' riep Seth hem na.

'Diezelfde gedachte had ik ook,' zei Owen. 'Precies dezelfde...'

Dorothy Bullards waarschuwing drong niet tot het publiek bij Kitty's Diner door. Toen ze naar voren liep, gingen ze wel voor haar opzij, om­dat ze bang waren dat ze weer ging kotsen. Een meisje, dat misschien een beetje te veel gedronken had, was te langzaam en werd opzij ge­duwd door Dorothy, die nu het dranghek te lijf ging. Het hek dender­de voor haar neer en ze rende het kruispunt op, wild met haar handen zwaaiend.

Larry Glodoski, die aan het hoofd van de fanfare liep, zag de vrouw van Bullard wild zwaaiend voor zich opduiken en stond nu voor de keu­ze. Of hij kon de fanfare, en dus de hele optocht, in de komende tien seconden tot stilstand brengen, of hij kon erop vertrouwen dat iemand de tegenwoordigheid van geest bezat om dat mens daar weg te halen voordat het tot een botsing kwam. Eigenlijk was het helemaal geen di­lemma. Zij was één persoon; de optocht bestond uit vele personen. Hij hief zijn stokje een beetje hoger en gaf met nog scherpere bewegingen de maat aan, alsof hij op die manier de vrouw voor hem van de straat kon verdrijven.

'Ik luister,' mompelde Tesla. 'Ik luister zo goed als ik kan.'

Van tijd tot tijd hoorde ze iets dat als gemurmel klonk, maar haar hoofd gonsde van de honger en de hitte en zelfs wanneer het de gees­ten waren die tegen haar spraken, kon ze er niets van begrijpen.

En nu was er nog iets anders dat haar afleidde: er gebeurde iets op het kruispunt. De menigte maakte meer lawaai dan ooit. Ze ging op haar tenen staan om te zien wat er gebeurde, maar het zicht werd be­lemmerd door al die hoofden en ballonnen en zwaaiende handen.

Harry kon het wel zien. 'Er staat een vrouw midden op het plein te schreeuwen...'

'Wat schreeuwt ze?'

Harry luisterde even. 'Ik geloof dat ze tegen de mensen zegt dat ze van de straat af moeten gaan...'

Een instinct dat ze vroeger Raul zou hebben genoemd, liet haar met­een naar voren gaan, de hitte en stank van de menigte weer in. Ze duw­de Harry voor zich uit. 'Maak de weg vrij!' riep ze hem toe.

'Waarom?'

'Het is het kruispunt! Het heeft iets met dat vervloekte kruispunt te maken!'

'Zie je ze?' zei Seth, terwijl hij en Owen zich door de menigte naar vo­ren begaven. Owen gaf geen antwoord. Hij was bang dat hij, als hij zijn mond opendeed, zou gaan schreeuwen: van hoop, van pijn, van ver­wachting. Hij dook onder het dranghek door en liep de straat op.

Dit was het allergevaarlijkste moment, wist hij: nu kon alles worden gewonnen of verloren. Hij had niet verwacht dat het zo plotseling zou komen. Zelfs nu was hij er niet helemaal zeker van dat dit inderdaad het moment der momenten was, maar hij moest ervan uitgaan dat het zo was. Het was of de zon plotseling genadeloos op zijn kale hoofd brandde en zijn gedachten week maakte, en of die zon ook op het weg­dek brandde en dat ook week maakte. Straks zou de straat vloeibaar worden, zoals was gebeurd in het visioen dat hij met Seth had gedeeld. Dan zou de straat naar de plaats stromen waar vlees en vlees samen­kwamen, en dan zou de Kunst tot ontbranding komen...

'Ga weg!' riep Dorothy tegen de menigte. 'Ga weg voor het te laat is!'

Ze heeft inderdaad iets gezien, dacht Owen.

Van alle kanten kwamen mensen op de vrouw af om haar tot zwij­gen te brengen, maar Owen zette een sprintje in om als eerste bij haar te zijn.

'Het is in orde!' riep hij uit. 'Ik ben arts!'

Het was een truc die hij al vaker had gebruikt, en zoals altijd had hij er succes mee. Iedereen ging voor hem opzij.

Larry zag dat de dokter zijn armen om die arme Dorothy heen sloeg en zei een stilzwijgend dankgebed. Nu hoefde die kerel alleen nog maar dat mens van Bullard van de straat af te krijgen - maar wel vlug, vlug! - en het ritme van de fanfare hoefde niet te worden verbroken. Hij hoor­de een van zijn orkestleden roepen: 'Larry? We moeten stoppen!'

Larry negeerde die kreet. Nog tien stappen en ze zouden op de plek zijn waar de dokter op Dorothy inpraatte.

Nu nog negen. Maar negen was een heleboel. Acht...

'Wat zie je?' vroeg Owen aan de vrouw.

'Het staat allemaal op springen!' zei ze tegen hem. 'O god, o god, het staat allemaal op springen!'

'Wat staat op springen?' vroeg hij haar.

Ze schudde haar hoofd.

'Zeg het me!' schreeuwde hij haar toe.

'De wereld!' zei ze. 'De wereld!'

Het kostte Harry geen moeite de weg vrij te maken voor Tesla. Vervol­gens hielp hij haar onder het dranghek door, de straat op, de arena in. Er waren een stuk of tien mensen voor haar - het orkest niet meegere­kend - maar daarvan waren er maar drie van belang. Een van hen was de vrouw op het midden van het kruispunt, een ander was de man met de baard die nu met haar praatte en de derde was de jongeman die een paar meter voor haar liep en die nu riep:

'Buddenbaum!'

De man met de baard keek om naar zijn metgezel, en nu kon Tesla zijn gezicht goed zien. Zijn gelaatsuitdrukking was grotesk; elke spier in zijn lichaam bewoog en zijn ogen schitterden alsof ze licht gaven.

'Van mij!' schreeuwde hij met schelle stem, en hij draaide zich weer om naar de vrouw, die zelf ook in een of ander delirium verkeerde. Haar ogen rolden in hun kassen. Ze begon zich van Buddenbaum los te trek­ken en daarbij scheurde haar blouse helemaal open, van hals tot cein­tuur, zodat haar beha en buik werden blootgelegd. Zo te zien merkte ze het nauwelijks. Maar de menigte zag het wel. Er ging aan alle kan­ten een gebulder op - gejuich, gefluit en applaus, allemaal door elkaar.

Wild met haar armen slaand strompelde de vrouw van Buddenbaum vandaan...

Larry kon het niet geloven. Juist toen hij dacht dat hij de dingen onder controle had, ging Dorothy van de dokter vandaan, waarbij ze prak­tisch haar hele lichaam aan het publiek liet zien, en draaide zich om en liep recht op zijn orkest af.

Larry schreeuwde 'Halt!' maar het was te laat om een catastrofe te voorkomen. De vrouw van Bullard botste tegen hem op en hij wankel­de achterover, de trompetsectie in. Twee van de orkestleden gingen als kegels omver en Larry viel boven op hen. Onder de toeschouwers ging opnieuw een gebulder op.

In de mêlée had Larry zijn bril verloren. Zonder die bril was de we­reld een waas. Hij maakte zich los uit de kluwen trompettisten en be­gon de grond af te zoeken, met zijn handen over het warme asfalt.

'Niemand bewegen!' riep hij uit. 'Alsjeblieft! Niemand bewegen!'

Zijn smeekbede werd niet verhoord. Overal om hem heen kwamen de mensen in beweging. Hij kon hun wazige gedaanten zien; hij kon ze horen schreeuwen en vloeken.

'We gaan allemaal dood,' hoorde hij dichtbij iemand snikken. Hij wist dat het Dorothy was, en omdat hij zo'n brave man was, gaf hij het zoe­ken naar zijn bril even op om haar te troosten. Maar toen hij opkeek van de straat om te zien welk waas het meest op haar leek, kwam er iets anders in zicht. Het was een vrouw, maar ze was niet wazig; verre van dat. Hij had zich geen scherper beeld kunnen wensen. Ze stond niet op de straat, maar zweefde er een eindje boven. Of nee, ze zweefde niet eens, ze stond; ze stond in de lucht, met een zijden gewaad losjes om haar heen geknoopt. Erg losjes. Hij kon haar borsten zien - ze waren glanzend en vol - en hij zag ook een vage aanduiding van wat ze tus­sen haar benen had. Hij riep naar haar - 'Wie ben jij?' - maar ze hoor­de hem niet. Ze ging gewoon weg, beklom de lucht alsof ze een on­zichtbare trap opging. Hij begon overeind te krabbelen en wou dat hij haar kon volgen. Ze keek koket achterom, niet naar hem, wist hij, maar naar iemand die ze wilde overhalen met haar mee te gaan.

O, zoals ze naar hem glimlachte, de geluksvogel, en zoals ze aan haar gewaad trok om hem een glimp van haar verrukkelijke benen te laten opvangen. Toen ging ze verder omhoog, een paar treden van de trap op, en het leek of ze een andere vrouw ontmoette die naar beneden ging. In dat contact viel er een schijnsel op de tweede schoonheid.

'Larry...?'

Wat zag hij toch?

'... Ik heb je bril.'

'Huh?'

'Je bril, Larry.' Zijn bril werd hem voorgehouden en hij tastte ernaar. Hij wilde zijn blik niet van de vrouw wegnemen.

'Waar kijk je toch naar?'

'Zie jij ze niet?'

'Wat moet ik zien?'

'Die vrouwen.'

'Doe je bril nou op, Larry.'

Hij deed het. De wereld werd weer scherp, met alle verwarring om hem heen. Maar de vrouw was weg.

'God, nee...'

Hij zette zijn bril weer af, maar het visioen was hem in de heldere zo­merlucht ontkomen.

Te midden van al deze verwarring - Dorothy Bullard die ontsnapte, Buddenbaum die achter haar aan ging, de orkestleden die omvielen als tinnen soldaatjes - was Tesla naar het midden van het kruispunt ge­gaan. Dat had haar niet meer dan zo'n vijf seconden gekost, maar in die korte tijd was ze belaagd door onnoemelijk veel gewaarwordingen. Ze voelde zich geweldig en meteen daarop weer ellendig en haar lichaam werd beurtelings verwoest en gestreeld, alsof datgene wat op het mid­den van het kruispunt lag te wachten haar tot het uiterste op de proef stelde. Het was duidelijk dat die andere vrouw voor die proef was ge­zakt. Die krijste nu als een verlaten kind. Buddenbaum daarentegen was niet iemand die in paniek raakte. Hij stond een paar meter van Tesla vandaan en keek naar de grond.

'Wat gebeurt er toch?' riep ze hem toe. Hij keek niet op. Sprak niet eens. 'Kun je me horen?'

'Geen. Stap. Meer,' zei hij. Ondanks de kakofonie en het feit dat hij bijna fluisterend sprak hoorde ze hem zo duidelijk als wanneer hij in haar oor had gemompeld.

Er kwam een vreselijke verdenking in Tesla op en ze sprak hem met­een uit.

'Ben jij Kissoon?' zei ze.

Nu had ze zijn volle aandacht.

'Kissoon?' zei hij. 'Dat is een stuk verdriet. Wat weet je van hem?'

Daarmee was haar vraag goed genoeg beantwoord. Maar de volgen­de vraag lag voor de hand. Als hij Kissoon niet was, maar wel wist wie Kissoon was, wie was hij dan wel?

'Het is zomaar een naam die ik heb horen vallen.'

Zijn gezicht zag er spectaculair uit: een massa builen die op springen stonden. 'Zomaar een naam?' riep hij uit, en hij stak zijn hand naar

haar uit. 'Kissoon is niet zomaar een naam!' Ze zou erg graag voor hem willen terugdeinzen, maar aan de andere kant had ze het gevoel dat ze dit stukje wegdek tot elke prijs moest verdedigen. Ze hield stand, al pak­te hij haar bij haar hals vast.

'Wie ben jij?'

Ze vreesde voor haar leven.

'Tesla Bombeck,' zei ze.

'Ben jij Tesla Bombeck?' Hij was zichtbaar verbaasd.

'Ja,' zei ze. Ze kon de woorden nauwelijks onder zijn duimen van­daan krijgen. 'Wil je... me loslaten...'

Hij trok haar dichter naar zich toe. 'O god,' zei hij met een verwrongen lachje op zijn gezicht. 'Jij bent een ambitieus klein kreng, hè?'

ik weet niet waar je het over hebt.'

'O, dat weet je niet, hè? Je kwam alles afpakken waar ik voor heb gewerkt en...'

'Ik kom niks afpakken,' hijgde Tesla.

'Leugenaar!' Buddenbaum verstrakte zijn greep op haar hals.

Ze graaide naar zijn gezicht en prikte met haar vinger in zijn oog, maar hij liet haar niet los.

'De Kunst is van mij,' riep hij. 'Jij krijgt hem niet. Jij mag hem niet krijgen.'

Ze had geen adem meer over om haar onschuld te betuigen en nau­welijks nog kracht om zich tegen hem te verweren. De wereld begon te pulseren in het ritme van haar hartslag. Ze schopte naar zijn benen in de hoop hem uit zijn evenwicht te brengen, maar hij bleef haar onver­stoord aankijken en merkte er blijkbaar niets van. Hij zei alleen steeds weer: 'Van mij... Van mij...' Net als de hele wereld werd zijn stem steeds vager en ijler; straks zou hij helemaal verdwenen zijn.

'Kennen we die vrouw niet?' zei iemand in de buurt.

'Ik geloof van wel,' was het antwoord.

Ze kon zich niet naar de sprekers omdraaien, maar dat hoefde ze ook niet. Ze herkende hen aan hun stem. De leider van de fantomen die ze in Toothakers huis had ontmoet, was nu hier op straat, en hij was niet alleen.

Buddenbaums gezicht was nog maar nauwelijks zichtbaar, maar kort voordat het helemaal wegzakte, zag ze hem zijn ogen opslaan en langs haar kijken naar iets dat dicht in de buurt was. Hij sprak, maar de woor­den waren witte ruis. Toen was er een vlaag van hitte en verscheen er een rode vlek boven zijn rechteroog. Ze tuurde en tuurde en probeerde er iets van te begrijpen, maar toen ontspanden zijn vingers en gleden ze van haar af. Haar benen waren te zwak om haar te dragen. Ze zakten onder haar in en ze viel op straat. Onder het vallen haalde ze nog een

keer adem, en haar dankbare hersenen beloonden haar met een scherf­je begrip. Buddenbaum was beschoten. De vlek op zijn gezicht was een kogelgat.

Ze kreeg niet meer de kans om daar voldoening aan te beleven. Toen ze tegen de grond sloeg, waren al haar gedachten meteen verdwenen.

Eén schot, en de menigte raakte in paniek. Gejuich werd geschreeuw; gelach werd gegil. Plotseling renden er mensen in alle richtingen, be­halve in die van de schutter en zijn slachtoffer.

D'Amour stak zijn pistool in zijn jasje en begon naar het midden van de straat te lopen. De man die hij had geraakt, stond nog overeind, on­danks het bloed dat uit zijn voorhoofd stroomde, iets wat er sterk op wees dat er magie in het spel was. Ondanks de zon, ondanks de me­nigten, was er met een bijzondere macht gewerkt - en daar werd nog steeds mee gewerkt. Hoe dichter hij bij de plaats kwam waar Tesla lag, des te meer jeukte de inkt van zijn tatoeages.

Er waren nog andere tekenen dat hij er goed aan deed om op een af­stand te blijven. De grond onder zijn voeten leek lichter van kleur te worden, en te bewegen zodra hij ernaar keek, alsof de grond zelf pro­beerde naar het midden van het kruispunt te stromen. En er was ook helderheid in de lucht; ragfijne gedaanten bewogen zich door zijn ge­zichtsveld en schudden parels van licht van zich af. Dit was meer dan een bezwering, wist hij, veel meer. De realiteit was hier zacht en werd steeds zachter. Dingen die elkaar ontmoetten, die elkaar passeerden, die - misschien - probeerden naar elkaar toe te stromen.

In dat geval twijfelde hij er niet aan wie het meesterbrein achter de affaire was. Het was de man die hij zojuist had neergeschoten en die nu, met het summum van onverschilligheid, hem zijn rug had toege­keerd en naar de vertrekkende menigte keek.

Harry richtte zijn blik op Tesla, die nog stil op straat lag.

'Niet dood zijn,' zei hij tegen zichzelf, en nadat hij zijn ogen bijna he­lemaal had dichtgeknepen tegen het felle licht van de hemel en de straat, strompelde hij naar haar toe.

De avatars waren er. Owen wist het. Hij voelde hun ogen op zich en het was een gevoel zoals hij nog nooit had meegemaakt. Alsof God zelf naar hem keek. Tegelijk verschrikkelijk en geweldig.

Hij was niet de enige die aan zo'n verwarring ten prooi was, wist hij. Hoewel de menigte die om hem heen uiteenstoof niet de kennis bezat die hij bezat, voelden ze allemaal, zelfs de domsten en de stompzinnigsten, dat er iets heel bijzonders aan de hand was. Het schot dat hem had verwond, had hen ook verwond, maar dan op een andere manier:

ze verloren eerder een heleboel adrenaline dan bloed en daardoor werd hun versufte geest weer zo alert dat ze allerlei tekens opmerkten die hun anders zouden zijn ontgaan. Hij kon de herkenning in hun ogen zien, wijd van ontzag en angst; hij kon het aflezen van hun bevende lippen. Dit was niet zijn bedoeling geweest, maar het kon hem niet schelen. Laat ze maar kijken, dacht hij. Laat ze maar bidden. Laat ze maar be­ven. Dat zouden ze nog veel meer doen voordat deze Dag der Dagen achter de rug was.

Hij zocht niet langer naar de avatars - zolang ze er waren, maakte het toch niet uit welke gedaante ze hadden aangenomen? - en ging op zijn hurken zitten om de grond aan te raken. Hoewel er bloed in zijn rechteroog liep, kon hij beter zien dan ooit in zijn lange leven. De grond veranderde onder hem in ether en het medaillon, dat ver beneden hem begraven lag, schitterde in de grond. Hij drukte zijn hand tegen de grond en liet een diep gekreun van blijdschap horen toen hij voelde dat hij zijn vingers dwars door het warme asfalt heen kon steken, naar het kruis.

Er waren overal verschijnselen. Stemmen die uit de ether spraken (te­ruggekeerden, dacht hij; en waarom ook niet? Hoe meer zielen, hoe meer vreugd), vage, sliertige gedaanten die links en rechts van hen in de lucht zweefden (te volmaakt voor het verleden: misschien de toekomst, die nu het moment beleefde waarop ze niet meer belangrijk was), op­winding in de grond en hemel (hij zou de hemelen verven met steen, als hij de wereld herschiep, en de bliksem uit de aarde laten schieten). Er gebeurde zoveel, en dat alles vanwege het voorwerp dat nu nog maar een klein eindje van zijn vingers verwijderd was, het kruis dat de macht in zich had verzameld om de wereld te veranderen, begraven op dit kruispunt.

'Je bent mooi,' mompelde hij tegen het kruis, zoals hij misschien te­gen een mooie jongen zou spreken. 'Zo, zo mooi.'

Zijn vingers waren er bijna. Nog veertig centimeter, niet meer...

Erwin was Tesla tot aan de rand van de menigte gevolgd, maar toen hij de chaos zag die was uitgebroken, was hij blijven staan. In zo'n tumult had het geen zin dat hij tegen haar zou proberen te spreken, wist hij. Hij kon beter wachten.

Dolan was minder terughoudend geweest. Altijd op zoek naar sen­satie, was hij door het dranghek gegaan en op de smeltende straat te­rechtgekomen. Hij was vlak bij Dorothy Bullard geweest toen haar blou­se scheurde (bron van grote hilariteit) en had zelfs in de baan van de kogel gestaan die Buddenbaum had getroffen. Lachend had hij de ko­gel dwars door zich heen zien gaan.

Plotseling was er een eind aan zijn clownerie gekomen. Vanaf zijn po-

sitie op het trottoir zag Erwin dat Dolan opeens zorgelijk keek. Hij wendde zich tot Nordhoff, die zich over de gevallen Tesla boog, en kreunde een woord:

'Waaat...?'

Nordhoff gaf geen antwoord. Hij keek naar de gewonde man, die zijn hand in massieve aarde stak. En terwijl hij daarnaar keek, werd zijn ge­zicht langer en langer, alsof hij op het punt stond in een hond of ka­meel te veranderen. Zijn neus werd langer, zijn wangen zetten uit, zijn ogen werden uit hun kassen gezogen.

'Ooo hellll...' kreunde Dolan. Hij draaide zich abrupt om en begon naar het trottoir terug te lopen. Het was geen veilig terrein. Hoewel Er­win veel verder van de bron van dat verschijnsel vandaan was, voelde hij ook dat er iets aan zijn zelfbedachte lichaam plukte. De zakken van zijn jasje werden afgescheurd. Sommige van zijn souvenirs bewogen zich naar het epicentrum. Zijn vingers werden langer en dat gebeurde ook met zijn gezicht, daar was hij zeker van.

Dolan was er nog erger aan toe. Hoewel hij verder van het middel­punt vandaan was dan Nordhoff, Dickerson en de rest, was de aan­trekkingskracht van wat het ook was dat daar nu opeens was vrijge­komen, onweerstaanbaar. Dolan liet zich op zijn knieën zakken en groef met zijn nagels in de grond, en intussen brulde hij naar Erwin om hulp, maar zijn materie kreeg geen vat op het asfalt en hij werd teruggesleurd naar het middelpunt. Zijn lichaam werd zachter en langer, tot hij op een stroom van smeltend vlees begon te lijken, een stroom die over de straat vloeide.

Erwin drukte zijn handen tegen zijn oren om het geluid van zijn ge­schreeuw buiten te sluiten en trok zich terug door de straat, die allengs leger werd. Hij kwam moeilijk vooruit. De kracht in het epicentrum op het kruispunt werd steeds groter. Bij iedere stap die hij zette, dreigde hij te bezwijken en naar zijn vernietiging te worden gesleurd. Maar hij bood weerstand met alle wilskracht die hij bezat, en na twintig meter begon hij een voorsprong te krijgen. Na dertig stappen nam de kracht die op hem werd uitgeoefend snel af. Na veertig passen had hij voldoende zelf­vertrouwen om wat langzamer te gaan lopen en naar Dolan uit te kij­ken. Die was weg, evenals Nordhoff, evenals Dickerson, evenals alle an­deren; allemaal gesmolten en in de grond gestroomd.

Hij keek een andere kant op, want hij hoorde sirenes. Jed Gilholly stapte uit zijn auto. Hij werd vergezeld door twee van zijn agenten, Cliff Campbell en Floyd Weeks, die zich zo te zien allerminst op hun gemak voelden.

Erwin wachtte niet af wat het drietal tegen de kracht op het kruis­punt ondernam - of wat die kracht tegen hen ondernam - maar glipte

weg zolang het nog kon. Vroeger had hij in het recht geloofd; hij had daar waarde aan gehecht, had zich ervoor ingezet en had geloofd dat het de wereld kon ordenen. Maar die zekerheden behoorden toe aan een ander leven, en evenals dat leven waren ze nu verdwenen.