Vijf

                       Optocht

                     1

I

Niet voor het eerst in de donkere jaren sinds de Lus droomde Tesla van vlooien: een ware vloedgolf van vlooien die zich boven Harmons Hoog­ten verhief, met de puinhopen van Amerika op de top daarvan, klaar om ieder moment naar beneden te vallen. In de jeukende schaduw van die berg was Everville een heel apart soort Venetië geworden. Main Street was een rivier van vlooien, waarop met geïmproviseerde vlotten van huis tot huis werd gepeddeld om mensen uit het opkomend tij te redden.

Een paar mensen schenen haar te kennen, al herkende ze geen van hen.

'Jij! Jij!' zeiden ze, en ze prikten met hun vingers in haar richting toen ze haar krakende bootje door de straat trok. 'Jij hebt dit gedaan! Jij met de aap!' (Ze had een aap op haar schouder, compleet met vest en rode vilthoed.) 'Geef het maar toe! Jij hebt dit gedaan!'

Ze betuigde haar onschuld. Ja, ze had geweten dat de vloedgolf zou komen. En ja, misschien had ze tijd verspild door rond te zwerven ter­wijl ze de wereld had moeten waarschuwen. Maar het was niet haar schuld. Ze was gewoon een slachtoffer van de omstandigheden, zoals ze dat allemaal waren. Het was niet...

'Tesla? Word wakker! Tesla? Luister naar me. Word nou wakker!'

Ze deed met moeite haar ogen open en zag Phoebe met een stralend gezicht naar haar kijken.

'Ik weet waar hij is. En ik weet hoe hij daar is gekomen.' Tesla ging rechtop zitten en schudde de laatste vlooien uit haar hoofd.

'Joe?'

'Natuurlijk Joe.' Phoebe ging op de rand van de bank zitten. Ze beef­de. ik was vannacht bij hem, Tesla.'

'Waar heb je het over?'

ik dacht eerst dat het een droom was, maar dat was het niet. Ik weet dat het dat niet was. Het zit nu nog net zo helder in mijn hoofd als toen ik er was.'

'Waar?'

'Bij Joe.'

'Ja, maar waar, Phoebe?'

'O. In Quiddity.'

Eerst dacht Tesla dat Phoebes wens de vader van haar gedachten was geweest, maar hoe meer Phoebe vertelde, des te meer begon Tesla het idee te krijgen dat het toch wel waar kon zijn.

Raul was het daarmee eens. Heb ik het niet gezegd? mompelde hij in Tesla's oor, toen Phoebe over de deur op Harmons Hoogten vertelde. Heb ik je niet gezegd dat er iets met die berg aan de hand is?

'Als er daarboven inderdaad een deur is...' dacht ze.

Het verklaart waarom deze hele stad gek is geworden.

'Ik moet daar naar boven,' zei Phoebe. 'Ik moet door de deur om bij Joe te komen.' Ze pakte Tesla's handen vast. 'Je wilt me toch wel hel­pen? Zeg dat je me helpt.'

'Ja, maar...'

'Ik wist het wel. Zodra ik wakker werd, zei ik tegen mezelf dat dit de reden is waarom Tesla in mijn leven is gekomen: ze gaat me helpen Joe te vinden.'

'Waar was hij toen je hem verliet?'

Phoebes gezicht betrok. 'Hij was in de zee.'

'En zijn boot?'

'Die ging zonder hem verder. Volgens mij... volgens mij dachten ze dat hij dood was. Maar hij is niet dood. Ik weet dat hij dat niet is. Als hij dood was, zou ik niet voelen wat ik nu voel. Dan zou mijn hart leeg zijn, begrijp je?'

Tesla keek de opgewonden vrouw aan en hoorde het grote vertrou­wen dat in haar stem doorklonk. Even was ze jaloers, want zijzelf had in haar hele leven nog nooit zo'n liefde gevoeld. Misschien was het on­begonnen werk om op zoek te gaan naar een man die overboord was gevallen in de droomzee, juist nu het erop leek dat er een eind aan de wereld zou komen, maar ze had altijd een voorliefde voor zulke hope­loze ondernemingen gehad. En als ze de laatste uren van het leven be­steedde aan een poging om die twee verliefden weer bij elkaar te bren­gen, was dat toch helemaal niet zo'n slechte ambitie?

'Heeft Joe je ook verteld waar die deur precies op de berg te vinden is?'

'Alleen dat hij ergens bij de top was. Maar we vinden hem wel. Ik weet dat we hem vinden.'

2

Nog geen half uur later stapten Tesla en Phoebe het zonlicht in, maar in Everville heerste al grote bedrijvigheid. In Main Street krioelde het van de mensen: tribunebouwers, spandoekophangers, ballonopblazers,

dranghekplaatsers. En waar werd gewerkt, waren natuurlijk ook men­sen om ernaar te kijken en commentaar te leveren: koffiedrinkers en doughnuteters, adviesverleners en probleemoplossers.

'We hadden hier niet langs moeten gaan,' zei Phoebe. Ze stonden in een rij van een stuk of tien auto's te wachten tot een partij stoelen uit een vrachtwagen was geladen.

'Rustig maar,' zei Tesla. 'We hebben een lange dag voor de boeg. La­ten we de dingen maar nemen zoals ze zijn.'

'Als zij nou maar wisten wat wij weten,' zei Phoebe, naar de mensen op het trottoir kijkend.

'O, dat weten ze wel,' zei Tesla.

'Over Quiddity?' antwoordde Phoebe ongelovig. 'Volgens mij hebben ze geen flauw idee.'

'Misschien zit het diep begraven,' zei Tesla terwijl ze naar de opge­wekte gezichten van de voorbijgangers keek. 'Maar vergeet niet dat ie­dereen drie keer in Quiddity komt.'

ik mocht een keer extra,' zei Phoebe trots.

'Jij had hulp vanaf de andere kant. Alle andere mensen vangen er een glimp van op en vergeten het dan weer. Ze gaan gewoon door met hun leven en denken dat ze echt zijn.'

'Heb jij veel drugs gebruikt?' zei Phoebe.

'Er zijn tijden geweest,' zei Tesla. 'Hoezo?'

'Omdat sommige van de dingen die jij zegt... daar kan ik gewoon geen touw aan vastknopen.' Ze keek Tesla aan. 'Bijvoorbeeld wat je daarnet zei: dat mensen denken dat ze echt zijn. Ze zijn toch ook echt? Ik ben echt. Jij bent echt. Joe is echt.'

'Hoe weet je dat?'

'Dat is een domme vraag,' zei Phoebe.

'Nou, geef me dan een dom antwoord.'

'Wij doen dingen. Wij laten dingen gebeuren. Ik ben niet als., als...' Ze haperde, zocht naar een voorbeeld, en wees toen naar een van de koffiedrinkers, die op de trottoirband zat en de strips in de Oregonian van die ochtend las. ik ben geen stripfiguur. Ik ben niet door iemand bedacht. Ik heb mezelf bedacht.'

'Als je dat maar niet vergeet wanneer we in Quiddity zijn.'

'Waarom?'

'Omdat ik denk dat daar veel dingen worden bedacht.'

'Ga verder.'

'En waar dingen worden gemaakt, kunnen ze ook ongedaan gemaakt worden. Dus als er iets achter je aan komt...'

'Zeg ik daartegen dat het moet oplazeren,' zei Phoebe.

'Je begint het te leren,' zei Tesla.

Toen ze Main Street eenmaal achter zich hadden gelaten, werd het veel minder druk op de weg en op de weg over de flank van Harmons Hoog­ten kwamen ze helemaal geen verkeer meer tegen. Zo erg ver ging die weg trouwens niet. Op ongeveer een derde van de helling kwam er plot­seling een eind aan, zonder zelfs maar een bord of een hek.

'Verdomme,' zei Phoebe. 'Ik dacht dat deze weg veel verder ging.'

'Bijvoorbeeld helemaal tot aan de top?'

'Ja.'

'Het ziet ernaar uit dat we een fikse wandeling voor de boeg hebben,' zei Tesla. Ze stapte uit en keek langs de beboste helling omhoog.

'Ben je er klaar voor?'

'Nee.'

'Maar we zijn hier nu eenmaal. Laten we het nu ook maar proberen.'

En na deze woorden begonnen ze aan hun beklimming.

3

In zijn lange leven had Buddenbaum veel personen ontmoet die genoeg hadden van de menselijke optocht. Mensen die schouderophalend de dood in waren gegaan, blij dat ze niet meer naar steeds weer dezelfde vertoningen hoefden te kijken. Hij had dat nooit helemaal begrepen. Hoewel de algemene verschijningsvormen van de menselijke interactie onveranderlijk waren, maakten de specifieke elementen van iedere in­dividuele persoonlijkheid elke nieuwe gebeurtenis tot iets fascinerends. Het was zijn ervaring dat geen twee moeders hun kinderen ooit met pre­cies dezelfde combinatie van kussen en klappen opvoedden. Geen twee verliefde paren volgden ooit precies dezelfde weg naar het altaar, of naar het graf.

Eigenlijk had hij een diep medelijden met de neezeggers: de zielen die te verknipt of te narcistisch waren om van de schitterende details van het menselijk schouwtoneel te kunnen genieten. Ze wendden zich af van een voorstelling die door godheden de moeite waard werd gevonden om eraan mee te werken en ervoor te applaudisseren. Hij had dat vele ma­len zelf meegemaakt.

Ondanks het feit dat zijn lichaam zich met buitengewone snelheid herstelde (over een week zou zijn val uit het raam alleen nog maar een beschamende herinnering zijn), leed hij nog steeds veel pijn. Later mis­schien, als de avatars er waren en hij er zeker van kon zijn dat alles on­der controle was, zou hij wat laudanum nemen. Intussen deed zijn borst verschrikkelijk pijn en liep hij behoorlijk mank, iets wat nogal wat men­sen naar hem liet omkijken nu hij op zoek was naar een fatsoenlijke gelegenheid om te ontbijten. Het zou ongepast zijn, vond hij, om naar de cafetaria te gaan. Daarom vond hij een kleine lunchroom, twee straten van zijn hotel vandaan, en daar ging hij bij het raam zitten eten en kij­ken.

Hij bestelde niet één maar twee ontbijten en at het grootste deel van beide op. Hij deed dat om zich te sterken voor de inspanningen en pa­nieksituaties die hem te wachten stonden. Terwijl hij at viel zijn blik maar zelden op zijn bord. Daarvoor had hij het te druk met het bestu­deren van de gezichten en handen van de voorbijgangers. Hij was voort­durend op zoek naar een teken van zijn opdrachtgevers. Het was na­tuurlijk helemaal niet zeker dat ze menselijke kleding zouden dragen. Soms (hij wist nooit wanneer) kwamen ze in een sluier van licht uit de wolken neergedaald: de wielen van Ezechiël die kwamen aanrijden. Tweemaal waren ze gekomen in de gedaante van dieren en toen zouden ze het wel een leuk spel hebben gevonden om alles gade te slaan van­uit het perspectief van wilde beesten of schoothondjes. Er was één ge­daante waarin ze nooit waren gekomen, en dat was als zichzelf, en om­dat hij al jaren in hun dienst had gestaan, had hij de hoop opgegeven dat hij ooit hun ware gezichten zou zien. Misschien hadden ze die niet. Misschien zetten ze daarom zoveel gezichten op en wilden ze alles daar­om vanuit zoveel verschillende gedaanten beleven: omdat ze geen eigen leven en geen eigen lichaam hadden.

'Heeft het gesmaakt?'

Hij keek om en zag de serveerster bij hem staan. Hij had tot dan toe niet veel aandacht aan haar geschonken, maar ze was een lust voor het oog: het oranje geverfde haar hoog opgestoken, de borsten strak naar voren, het gezicht besmeerd en bepoederd en bijgelijnd.

'Jij verheugt je op iets vandaag, dat kan ik zien,' merkte Buddenbaum op.

'Vanavond,' zei ze, fladderend met haar van mascara doordrenkte wimpers.

'Waarom heb ik nu het sterke gevoel dat het geen gebedsbijeenkomst is?' vroeg Buddenbaum.

'We geven altijd een feestje in het weekend van het festival, ik en een paar vriendinnen van me.'

'Tja, daar zijn festivals voor, nietwaar? zei Buddenbaum. 'Van tijd tot tijd moet iedereen eens uit zijn bol gaan - in jouw geval letterlijk, zou ik zeggen.'

'Vind je het mooi?' zei de vrouw, terwijl ze liefdevol over haar opge­stoken haar streek.

'Ik vind het buitengewoon,' zei Buddenbaum, en daar was geen woord van gelogen.

'Dank je.' De vrouw begon meteen te stralen. Ze groef in de zak van haar schort en haalde er een velletje papier uit. 'Als je zin hebt om langs te komen,' zei ze, en hield hem het papier voor. Er stonden een adres en een eenvoudig plattegrondje op. 'We hebben deze uitnodigingen la­ten maken, alleen voor een paar uitverkorenen.'

ik voel me gevleid,' zei Buddenbaum. 'Ik heet trouwens Owen.'

'Aangenaam kennis met je te maken. Ik ben June Davenport. Juf­frouw.'

Het zou onbeleefd zijn om die toevoeging te negeren. 'Ik kan niet ge­loven dat je nooit een aanzoek hebt gehad,' zei Buddenbaum.

'Geen dat de moeite van het accepteren waard was,' antwoordde Ju­ne.

'Wie weet? Misschien heb je vanavond geluk,' zei Owen.

Een jarenlange hunkering trok over het gezicht van de vrouw. 'Het moet wel gauw gebeuren,' zei ze luchtiger dan ze het voelde, en ze ver­dween om de dorstigen van koffie te voorzien.

Was er iets mooier, vroeg Owen zich bij het verlaten van de lunch­room af, dan de aanblik van verlangen op een menselijk gezicht? Zelfs de nachtelijke hemel of de billen van een jongen waren niet te vergelij­ken met de glorie van June Davenport (juffrouw) die zich als een hoer had opgedirkt en die maar één hoop had: de man van haar dromen te ontmoeten voordat het te laat was. Hij had genoeg stof gezien voor dui­zend avonden van verhalen, daar op dat beschilderde gezicht van haar. Wegen die waren ingeslagen, wegen die waren afgewezen. Daden die ongedaan gemaakt waren, daden die betreurd werden.

En vanavond, en ieder moment tussen nu en vanavond, zouden er weer wegen te kiezen en daden te doen zijn. Misschien keek ze op dit moment, of nu, of nu, achterom en zag ze het gezicht waarvan ze altijd had willen houden. Het kon natuurlijk net zo goed dat ze precies de an­dere kant op keek.

Toen hij naar het kruispunt liep waar hij ondanks de gebeurtenissen van de vorige dag de wacht wilde houden, viel zijn blik toevallig op Harmons Hoogten. Er trok zich een mistwolk samen op de top, zag hij. De top was daardoor helemaal niet meer te zien. Hij keek er peinzend naar. Omdat de hemel verder strakblauw was, kon die mist geen na­tuurlijke oorzaak hebben.

Was dat de weg waarlangs zijn opdrachtgevers zouden komen: van een omsluierde bergtop af, als olympiërs? Hij had het ze niet eerder zien doen, maar voor alles was een eerste keer. Hij hoopte alleen dat ze zich niet te theatraal zouden gedragen. Wanneer ze als schitterende godhe­den Everville binnentrokken, zou de hele stad zich aan hen vergapen.

En wie zou er dan nog naar June Davenports feestje gaan?

                                                            4

De mist was ook door anderen opgemerkt. Dorothy Bullard had Turf Thompson gebeld, aan wiens meteorologische mening ze al jaren grote waarde hechtte. Ze wilde de geruststelling dat de wolk geen regen op de festiviteiten van die dag zou laten vallen. Hij zei dat ze zich geen zor­gen hoefde te maken. Zeker, het was een vreemd verschijnsel, maar hij was er zeker van dat er geen regen op komst was.

'Weet je,' zei hij, 'als ik niet beter wist, zou ik zeggen dat er daarbo­ven een zeemist hing.'

Gerustgesteld door zijn woorden ging Dorothy verder met de activi­teiten van die ochtend.

Het eerste evenement van de dag, een kleine historische optocht die de komst van de eerste kolonisten in Oregon moest uitbeelden, werd in het park opgevoerd door de vierdeklassers van mevrouw Henderson. Het begon tien minuten later dan was aangekondigd, maar trok een pu­bliek van minstens tweehonderd mensen, en dat was erg bevredigend. De kinderen zagen er prachtig uit, met hun hoofdkapjes en hun kar­tonnen geweren, en ze zeiden hun tekst op alsof hun leven ervan afhing. Vooral een scène rond een zekere dominee Whitney was erg interessant (Dorothy had nooit van hem gehoord, maar het verhaal zou heus wel kloppen, want Fiona Henderson had vast en zeker haar huiswerk ge­daan). Het scheen dat die dominee een groep pioniers uit een winterse sneeuwbui naar het veilige dal van de Willammette had geleid. Toen ze Jed Gilholly's zoon Matthew zag, die de dominee speelde en zich door een sneeuwstorm van papiersnippers ploegde om een kruis in het gras te zetten en dank te zeggen voor de redding van zijn kudde, had Doro­thy moeite haar tranen in te houden.

Na afloop van de kinderoptocht ging de menigte uiteen. Ze zag een trotse Jed met zijn arm om zijn zoon staan, allebei stralend van oor tot oor.

'Dat was een verrekte goed begin,' zei hij tegen Dorothy en ieder an­der die zich binnen gehoorsafstand bevond.

'Jij maakt je geen zorgen over die andere kwestie, hè? zei Dorothy.

'Je bedoelt Flicker?' Jed schudde zijn hoofd. 'Die is weg en komt niet meer terug.'

'Dat klinkt me als muziek in de oren,' zei Dorothy.

'En wat vond je van de kleine Matty?' zei Jed.

'Hij was geweldig.'

'Hij is weken bezig geweest zijn tekst te leren.'

'Ik was vanmorgen bijna de woorden vergeten,' zei Matthew. 'Ja toch?'

'Je dacht alleen maar dat je ze was vergeten,' zei Jed, 'maar ik wist dat je ze had onthouden.'

'Echt waar?'

'Jazeker.' Hij woelde vol genegenheid door het haar van zijn zoon.

'Krijg ik een ijsje, pa?'

'Jij krijgt een ijsje,' zei Jed. 'Tot kijk, Dorothy.'

Ze had Jed maar zelden in zo'n stemming meegemaakt, en het was een mooi gezicht.

'Dat is ook de bedoeling van het festival, nietwaar?' zei ze tegen Fiona, terwijl ze naar de kinderen keken, die hun rekwisieten en hoeden in kartonnen dozen deden en er vervolgens met hun ouders vandoor gin­gen. 'Dat de mensen plezier hebben.'

'En het was echt leuk, hè?' zei Fiona.

'Waar heb je dat verhaal over die dominee trouwens vandaan?'

'Nou, ik heb een beetje gesmokkeld,' bekende Fiona met gedempte stem. 'Hij had eigenlijk niet zoveel met Everville te maken.' 'O.'

'In feite had hij helemaal niets met Everville te maken. Hij stichtte zijn kerk in Silverton. Maar het was zo'n mooi verhaal. En eerlijk ge­zegd kon ik niets over de stichters van onze stad vinden dat geschikt was voor de kinderen.'

'En het Nordhoff-verhaal dan?'

'Dat komt véél later,' zei Fiona op de toon van een echte schooljuf­frouw.

'Ja, natuurlijk.'

'Nee, als het op de begintijd aankomt, vissen we in heel troebel wa­ter. Ik vond het nogal schokkend hoe losbandig het hier in het begin toeging. Veel van de dingen die hier toen voorvielen, kon je niet bepaald christelijk noemen.'

'Weet je dat zeker?' Dorothy was oprecht verrast door wat ze hoor­de.

'Heel zeker.'

Dorothy ging er niet verder op in. Ze wist zeker dat de vrouw ver­keerd was ingelicht. Everville zou heus wel wat ruw gedrag hebben ge­kend (welke stad had niet zijn portie dronkaards en geilaards gehad?), maar ze hoefden zich echt niet voor hun geschiedenis te schamen. Als er volgend jaar weer een historische optocht kwam, zei ze tegen zich­zelf, zou het niet een of ander verzonnen verhaal zijn, maar de waar­heid. En ze zou in niet mis te verstane termen tegen Fiona Henderson zeggen dat het haar verantwoordelijkheid als onderwijzeres èn als burgeres van de stad was om haar leerlingen geen leugens te vertellen, hoe goed haar bedoelingen ook waren. Ze verliet het park en keek nog even

naar de mist op Harmons Hoogten. Zoals Turf had beloofd, zag het er niet naar uit dat die mist zich uitbreidde. Wel was de mist nu veel dich­ter dan drie kwartier geleden. De top van de berg, die een tijdje gele­den nog net te zien was geweest, was nu helemaal uit het gezicht ver­dwenen.

Dat maakte niet uit, dacht ze. Er was daarboven toch niet veel te zien. Wat kale rotsen en een heleboel bomen. Ze keek op haar horloge. Het was tien over elf. De pannekoekenwedstrijd en de eet-je-vol-brunch zou­den straks beginnen in het Old Bakery restaurant, en daarna kwam de huisdierenoptocht op het plein. Ze zat in de jury van het bloemschik­ken van twaalf uur, maar ze had nu nog wel even tijd om te gaan kij­ken hoe het bij het stadhuis ging, waar de mensen zich nu wel al zou­den verzamelen voor de Grote Optocht, al zou die pas over twee uur beginnen. Zoveel te zien. Zoveel te doen. Glimlachende mensen op de volle trottoirs, spandoeken en ballonnen die schitterend afstaken tegen de blauwe zomerlucht. Ze wou dat het altijd kon doorgaan: een festi­val dat nooit ophield. Zou dat niet geweldig zijn?