6

I

Hoewel Liverpool weinig aantrekkelijks voor Phoebe had gehad toen zij en Musnakaff de stad binnengingen - de openbare gebouwen waren streng en groezelig, de woonhuizen waren huurkazernes of sombere he­renhuizen - zag ze algauw dingen die haar anders over de stad lieten denken. In sommige huizen waar ze langskwamen waren luidruchtige feesten aan de gang en die feesten hadden zich hier en daar ook uitge­breid tot op het trottoir. Op een aantal pleinen brandden enorme vreug­devuren, omringd door dansende mensen. Er was zelfs een optocht van zingende kinderen.

'Wat wordt er gevierd?' vroeg ze aan Musnakaff.

'Er wordt niets gevierd,' zei hij. 'De mensen maken gewoon zoveel mogelijk plezier in het beetje tijd dat ze nog denken te hebben.'

'Voordat de Iad komt?' Hij knikte. 'Waarom proberen ze niet de stad uit te gaan?'

'Veel mensen hebben dat geprobeerd. Maar nog veel meer mensen denken: wat heeft het voor zin? Waarom zou je gaan koukleumen in Trophetté of Plethoziac, waar de Iad je toch ook zal vinden, terwijl je ook thuis kunt blijven en je lam kunt zuipen met je gezin om je heen?'

'Heb jij een gezin?'

'De meesteres is mijn gezin,' antwoordde hij. 'Zij is alles wat ik no­dig heb. Alles wat ik ooit nodig heb gehad.'

'Je zei dat ze krankzinnig was.'

'Ik overdreef,' antwoordde hij vol genegenheid. 'Ze is alleen maar een beetje geschift.'

Ten slotte kwamen ze bij een huis van drie verdiepingen dat in een be­sneeuwde tuin stond. Er brandde licht in alle kamers, maar er waren hier geen feestvierders. Het enige geluid was het krijsen van meeuwen, die op het dak en de schoorstenen zaten en naar de zee keken. Ze had­den een goed uitzicht. Zelfs vanaf de straat kon Phoebe een kil maar spectaculair panorama van daken en torens zien, allemaal bedekt met sneeuw. Ze kon kijken tot aan de haven en de vele tientallen zeilsche­pen die daar voor anker lagen. Ze wist erg weinig van schepen, maar de aanblik van al die vaartuigen ontroerde haar, want ze deden haar

denken aan de tijd dat er nog mysterie in de wereld was. Tegenwoor­dig was er misschien nog maar één zee die niet helemaal verkend was, en dat was de zee die zich achter de haven uitstrekte, de droomzee, en het leek haar wel passend dat die zee bevaren werd door die ranke, ele­gante zeeschepen.

'Zo heeft de meesteres haar fortuin gemaakt,' merkte Musnakaff op. Hij was naast Phoebe komen staan om samen met haar van het uitzicht te genieten.

'Met schepen?'

'Met zeelieden,' antwoordde hij. 'Ze handelde in dromen, en dat maakte haar schatrijk. En ook gelukkig. Totdat koning Texas kwam.'

Zoals hij had beloofd, had Musnakaff haar onderweg over koning Texas verteld, en dat was een triest verhaal geweest. Hij had de mees­teres in haar beste jaren verleid, had Musnakaff uitgelegd, en toen hij genoeg van haar kreeg, had hij haar in de steek gelaten voor een ande­re vrouw. Ze had vreselijk naar hem verlangd en had meermalen ge­probeerd zich van het leven te beroven, maar blijkbaar was het leven nog niet klaar met haar geweest, want ze overleefde al haar pogingen en er kwam geen eind aan haar verdriet.

En toen, vele jaren na zijn vertrek, was hij plotseling teruggekomen. Hij had haar om vergeving gesmeekt en haar gevraagd of ze hem weer in haar armen en bed wilde toelaten. Tegen alle verwachtingen in had ze hem afgewezen. Hij was veranderd, zei ze. De man van wie ze had gehouden en die was weggegaan, de man om wie ze nog steeds treur­de, en om wie ze altijd zou blijven treuren, was weg.

'Als je bij mij was gebleven,' had ze gezegd, 'zouden we samen zijn veranderd en nieuwe redenen hebben gevonden om van elkaar te hou­den. Maar er is niets van jou over dat ik nog wil hebben, behalve de herinneringen.'

Phoebe vond het een onuitsprekelijk triest verhaal. Even triest vond ze het idee van een handel in dromen, al kon ze zich daar niet zo goed een voorstelling van maken.

'Kunnen dromen worden gekocht en verkocht?' vroeg ze Musnakaff.

'Alles kan worden gekocht en verkocht,' antwoordde hij, en hij keek haar vlug aan. 'Maar dat weet jij, want je komt uit de Kosmos.'

'Maar dromen...?'

Hij stak zijn hand op om haar vragen te pareren, leidde haar naar het hek van het huis en opende dat met een sleutel die aan zijn riem hing. Vervolgens liep hij met haar naar de voordeur. Hij bleef staan en gaf haar nog een laatste goede raad, voordat ze naar binnen gingen.

'Ze zal je vragen stellen over de Kosmos. Zeg tegen haar dat het een tranendal is en ze zal gelukkig zijn.'

'Dat is geen leugen,' zei Phoebe.

'Prima,' antwoordde hij, en hij begon de trap naar de deur op te gaan. 'O, nog één ding. Misschien wil je haar wel vertellen dat ik je van een wisse dood heb gered. Je mag daar gerust een beetje over liegen om het wat...'

'... heroïscher te maken?'

'Dramatischer.'

'O, ja. Dramatischer,' zei Phoebe met een glimlachje. 'Maak je maar geen zorgen.'

ik ben namelijk het enige dat ze nog heeft, nu de zeelieden niet ko­men. En ik wil dat ze zich beschermd voelt. Begrijp je dat?'

'Ik begrijp het,' zei Phoebe. 'Jij houdt evenveel van haar als koning Texas.'

'Dat heb ik niet gezegd.'

'Dat hoef je ook niet te zeggen.'

'Het is niet eens... ik bedoel... ze...' Van al zijn zelfvertrouwen was plotseling niets meer over. Hij beefde.

'Je bedoelt dat ze het niet weet?'

ik bedoel...' Hij sloeg zijn ogen neer. ik bedoel dat het haar koud zou laten, zelfs als ze het wist.' Zonder Phoebe aan te kijken draaide hij zich om en ging haastig de koude stenen traptreden naar de voor­deur op. Die had hij vlug open, en hij ging naar binnen, waar kleine glinsterende vlammen in de lampen brandden en waar hij zijn verdriet in het halfduister verborgen kon houden.

Phoebe volgde hem naar boven en naar binnen. Hij leidde haar door een smalle gang met een hoog plafond die naar de achterkant van het huis leidde, in de keuken zul je genoeg te eten vinden. Pak zelf maar iets.' Vervolgens ging hij een trap met een weelderige loper op. Iedere beweging van hem ging gepaard met het tinkelen van belletjes.

De keuken, ontdekte Phoebe, was waarschijnlijk modern geweest in 1920, maar er ging iets geruststellends van uit en ze was blij dat ze even haar gemak kon nemen. Er brandde een open vuur, waar ze een paar houtblokken op legde, en er was een immens zwart ijzeren for­nuis, pannen groot genoeg om een maaltijd voor vijftig personen te be­vatten, en de benodigdheden voor een dergelijke onderneming: plan­ken vol conservenblikken, schalen en manden met fruit en groente, brood en kaas en koffie. Phoebe bleef een paar minuten voor het vuur staan om haar verkilde ledematen te warmen en maakte toen een gro­te sandwich voor zichzelf klaar. Het rundvlees was mals en zacht als boter; het brood was nog warm van de oven en de kaas was rijp en pi­kant. Tegen de tijd dat ze de sandwich klaar had, liep het water haar in de mond. Ze nam een flinke hap - hij smaakte verrukkelijk - schonk zich een beker vruchtensap in en ging voor het vuur zitten.

Terwijl ze at en dronk, dwaalden haar gedachten af naar het strand, en via de barst en de berg naar Everville. Het leek haar wel dagen ge­leden dat zij en Tesla in de verkeersdrukte van Main Street hadden ge­staan en zich hadden afgevraagd of mensen echt waren of niet. Het ge­sprek leek haar nu nog onzinniger dan op het moment zelf. Ze was op een plaats waar dromen verhandeld werden, en ze at mals vlees voor een groot vuur; de dingen waren hier even echt als in de wereld die ze had verlaten, en dat was een hele troost. Het betekende dat ze de regels begreep. Ze zou hier niet vliegen, maar ze zou ook niet door de duivel worden achtervolgd. Dit was gewoon een ander land. Natuurlijk had het zijn portie vreemde gebruiken en eigenaardigheden, maar dat had je in Afrika of China ook. Als ze hier een beetje gewend was geraakt, zou ze zich hier moeiteloos kunnen bewegen.

'De meesteres wil je spreken,' zei Musnakaff vanuit de deuropening.

'Goed,' zei ze, en ze begon overeind te komen. Ze voelde zich met­een licht in haar hoofd. 'Oei,' zei ze, en ze pakte haar beker en keek er­in. 'Dat sap heeft een tic.'

Musnakaff permitteerde zich een glimlach. 'Het is rouwbessen,' zei hij. 'Ken je het niet?'

Ze schudde haar hoofd, en dat had ze niet moeten doen. Alles zweef­de haar voor ogen.

'O god,' zei ze, en ging weer zitten, 'misschien kan ik beter een paar minuten wachten.'

'Nee. Ze wil je nu spreken. Geloof me, het kan haar echt niet sche­len als je een beetje tipsy bent. Ze is zelf bijna nooit nuchter.' Hij ging naar Phoebe toe en hielp haar weer overeind. 'Onthou goed wat ik je heb verteld...'

'Koning Texas...' mompelde Phoebe, die nog bezig was haar gedach­ten te ordenen.

'Nee!' riep hij uit. 'Waag het niet hem ter sprake te brengen!'

'Wat dan?' zei ze.

'Het tranendal,' zei hij.

'O ja. Nu weet ik het weer. De Kosmos is een tranendal.' Voor alle zekerheid herhaalde ze het voor zichzelf.

'Heb je het?'

'Ik heb het,' zei ze.

Musnakaff zuchtte. 'Nou, dan moeten we nu maar gaan,' en hij leid­de haar de keuken uit, de gang door en de trap op. Zo kwamen ze bij de meesteres van het vreemde huis.

                                                           2

Hoewel de bomen langs de kust van Ephemeris zo dicht op elkaar ston­den dat hun wortels als de vingers van biddende handen met elkaar ver­strengeld waren, en het baldakijn van hun kruinen zo dicht was dat de hemel volkomen aan het oog onttrokken werd, was er geen blad, geen takje of stukje mos dat geen licht uitstraalde. Dat maakte het voor Joe veel gemakkelijker. Eenmaal midden in het bos, moest hij op zijn ge­voel voor richting afgaan om aan de andere kant te komen, en dat luk­te hem inderdaad. Na ongeveer een half uur begon het bos dunner te worden en op een gegeven moment had hij de rand bereikt.

Wat hij nu voor zich zag, was zo onmetelijk groot dat hij er wel een week naar had kunnen kijken en dan had hij nog niet alle details in zich op kunnen nemen. Tot misschien wel veertig kilometer in de verte strek­ten zich frisse velden en waterweiden uit, de velden groen en geel en rood, de waterweiden spiegels van zilver en goud. Daarbovenuit verhief zich, als een enorme golf die tot titanische hoogte was gestegen en zich nu over het volmaakte landschap dreigde te storten, een muur van duis­ternis, waarachter vast en zeker de Iad zou schuilgaan. Die muur was niet zwart, maar vertoonde duizend schakeringen van grijs, hier en daar getint met rood en purper. Het was niet te zien uit welke materie de muur bestond. Op sommige plaatsen had hij de structuur van rook, op andere glansde hij als ontvelde spieren, en op weer andere plaatsen split­ste hij zich op in samentrekkingen, en daarna opnieuw in samentrek­kingen, alsof hij zichzelf reproduceerde. Van het legioen, of het volk, dat erachter schuilging was niets te zien. De golf balanceerde, en ba­lanceerde, en viel niet.

Maar er was iets anders te zien dat op zijn manier nog buitengewo­ner was, en dat was de stad in de schaduw van die kantelende hemel: b'Kether Sabbat. De glorie van de Ephemeris, had Noach het genoemd, en als Joe's reis hem niet dichter bij de stadsgrenzen had gebracht, zou hij het zonder meer hebben geloofd.

De stad had de vorm van een omgekeerde piramide, balancerend op de punt. Nergens was iets te zien van een bouwwerk dat tot steun dien­de. Hoewel er talloze manieren waren om van de grond naar de on­derbuik te klimmen, die aangekoekt was met dingen waarvan hij ver­onderstelde dat het huizen waren (al moest je de eigenschappen van een vleermuis hebben om daar te wonen), konden al die ladders en trappen bij lange na niet sterk genoeg zijn om het gewicht van de stad te dra­gen. Hij kon de werkelijke grootte van de stad niet beoordelen, maar was er zeker van dat Manhattan op het oppervlak zou passen, en dan was er nog veel ruimte over. Dat betekende dat de ongeveer tien torens

die zich daar verhieven en die elk op een groot stuk textiel leken, in één hoek opgepakt en omlaagvallend met tal van plooien, vele honderden verdiepingen hoog waren.

Ondanks de lichten die in de talloze ramen schitterden betwijfelde Joe of de torens bewoond werden. De burgers van b'Kether Sabbat ont­vluchtten hun stad zo massaal dat de wegen verstopt waren. Anderen stegen in wervelende zwermen van de straten en torens op.

Zo immens was dit schouwspel, dat hij bijna in de verleiding kwam om een comfortabel plekje tussen de wortels te zoeken en te blijven kij­ken totdat de golf naar beneden kwam en de stad vernietigde. Maar de­zelfde nieuwsgierigheid die hem van het strand hierheen had gevoerd, liet hem nu verder gaan, de helling af en een drassig veld door, waar kristallijne bloemen bloeiden, tot aan de dichtstbijzijnde weg. Ondanks de grote verscheidenheid van de gezichten en gedaanten in de menigte op de weg, hadden ze allemaal dezelfde wanhoop op hun gezicht. Ze huiverden en zweetten onder het lopen en richtten hun ogen - wit, goud­kleurig, blauw en zwart - zo nu en dan achter zich op de stad die ze hadden verlaten, en op de dreigende duisternis die er een grote scha­duw op wierp.

Bijna niemand had belangstelling voor Joe. En de weinigen die naar hem keken, deden dat met een blik vol medelijden. Blijkbaar dachten ze dat hij gek was, de enige reiziger op deze weg die niet uit b'Kether Sabbat wegvluchtte maar er juist naartoe ging.

3

Musnakaffs meesteres zat in een bed zo groot dat er gemakkelijk tien mensen in hadden kunnen slapen. Ze steunde op twintig kanten kus­sens en lag in een grote hoeveelheid gescheurd papier. Dat papier was zo licht dat het kleinste zuchtje wind uit het raam of de haard genoeg was om minstens vijftig stukjes de lucht in te blazen en de lakens als bladeren te laten ritselen. De kamer zelf was overdadig ingericht, op het absurde af. De berookte plafonds waren beschilderd met dartelende naakte godheden, aan de muren volgde de ene spiegel op de andere en de rest verkeerde in een verregaande staat van verval. Dat laatste kon ook gezegd worden van de meesteres zelf. In verval verkeerde ze, en ze vertoonde ook veel barsten. Vijf minuten lang stonden Phoebe en Mus­nakaff aan het voeteneind van haar bed te wachten, terwijl ze snippers papier in nog kleinere snippers scheurde en daarbij de hele tijd in zich­zelf mompelde.

Het beetje licht dat er was, kwam van de olielampen op de tafels. Die

lampen waren, als alle lampen in het huis, laag gedraaid, zodat ze maar een heel zwak schijnsel verspreidden en de kamer in een somber sche­merduister hulden. Dat zwakke licht flatteerde de vrouw niet. Zelfs nu zag ze er grotesk uit: haar spaarzame haar was diep zwart geverfd (waar­door haar perkamentbleke teint nog lichter leek), haar wangen waren diep doorgroefd en haar hals was als een rafelend kabeltouw.

Toen ze ten slotte opkeek van haar papiersnippers en hen toesprak, bewogen haar lippen nauwelijks.

'Ik had vroeger wel een vrouw als jij kunnen gebruiken. Je hebt nog wat vlees op je botten. Mannen houden daar wel van.' Phoebe zei niets. Niet alleen voelde ze zich geïntimideerd door de oude vrouw, maar ze was ook bang dat te horen zou zijn dat ze gedronken had. 'Niet dat het mij iets kan schelen waar mannen van houden of niet van houden,' ging de meesteres verder. 'Dat heb ik gehad. En het is een goed gevoel om je daar niets meer van aan te trekken.' Ze keek nu op. Haar ogen waren vochtig en gingen heen en weer in Phoebes richting, maar kwamen niet tot rust. 'Als het me iets kon schelen,' zei ze, 'weet je wat ik dan zou doen?' Ze zweeg even. 'Nou?' drong ze aan.

'Nee...'

'Ik zou mezelf tot een schoonheid dromen,' antwoordde ze, grinni­kend bij het idee. 'Ik zou mezelf de mooiste vrouw van de Schepping maken, en dan zou ik de straat opgaan en alle harten breken.' De grin­niklach verdween. 'Geloof je dat ik dat zou kunnen?' zei ze.

'Ik... denk van wel.'

'Jij... dénkt van wel?' zei de meesteres zachtjes. 'Nou, dan zal ik je eens wat vertellen: ik kan dat net zo makkelijk als pissen. O ja. Geen probleem. Ik heb deze stad toch ook gedroomd?'

'O ja?'

'Ja! Vertel het haar, mijn kleine Abré!'

'Het is waar!' antwoordde Musnakaff. 'Ze heeft deze stad gedroomd tot hij bestond.'

'En dus zou ik mezelf net zo gemakkelijk tot een mooie vrouw kun­nen dromen.' Opnieuw zweeg ze even. 'Maar dat doe ik niet. En weet je waarom niet?'

'Omdat het je niet kan schelen?' waagde Phoebe.

Het papier dat de vrouw aan het verscheuren was, viel uit haar vin­gers. 'Precies,' zei ze gewichtig. 'Hoe heet jij? Felicia?'

'Phoebe.'

'Nog erger.'

'Mijn naam bevalt me best,' zei Phoebe voordat ze er erg in had.

'Het is een walgelijke naam,' zei de vrouw.

'Nee, dat is het niet.'

'Als ik zeg dat het een walgelijke naam is, dan is het een walgelijke naam. Kom hier.' Phoebe verroerde zich niet. 'Heb je me gehoord?'

'Ja, ik heb je gehoord, maar ik kom niet.'

De vrouw rolde met haar ogen. 'O in godsnaam, vrouw, maak je nou niet zo druk om zo'n opmerking. Ik heb het recht om zulke dingen te zeggen. Ik ben oud, lelijk en winderig.'

'Dat hoef je niet te zijn,' zei Phoebe.

'Wie zegt dat?'

'Jij,' herinnerde Phoebe haar, blij dat ze een jarenlange ervaring met lastige patiënten had. Ze vertikte het om zich door die helleveeg op haar kop te laten zitten. 'Twee minuten geleden zei je...' Ze zag Musnakaff koortsachtig naar haar gebaren, maar ze was nu eenmaal begonnen en het was te laat om op te houden. 'Je zei dat je jezelf mooi kon dromen. Droom jezelf dan mooi en windloos tegelijk.'

Er volgde een gespannen stilte waarin de ogen van de meesteres wild in het rond keken. Toen begon ze weer te grinniken en dat geluid ging over in een bulderende lach. 'O, jij geloofde me, jij geloofde me, lieve schat,' zei ze. 'Dacht je nou echt dat ik met dit' - ze bracht haar skeletmagere handen omhoog - 'door het leven zou gaan als ik ook maar enige keuze had?'

'Dus je kunt jezelf niet mooi dromen?'

'Misschien kon ik dat nog wel toen ik hier kwam. Ik was toen nog maar amper honderd. O, ik weet dat jij dat oud vindt, maar het is niets, niets. Ik had een man wiens kussen me jong hielden.'

'Koning Texas?' zei Phoebe.

De vrouw liet haar handen in haar schoot zakken en slaakte een hui­verende zucht. 'Nee,' zei ze. 'Dat was in de Kosmos, in mijn jeugd. Ie­mand van wie ik veel meer hield dan ik ooit van Texas heb gehouden. En die ook zielsveel van mij hield...' Een uitdrukking van intens verlies tekende zich af op haar gezicht. 'Het gaat nooit over,' mompelde ze. 'Het verdriet om liefde die verloren is gegaan. Dat gaat nooit helemaal over. Op sommige avonden durf ik niet te slapen - Abré weet het; ar­me Abré - bang als ik ben dat ik zal dromen dat hij in mijn armen te­rugkeert, en ik in de zijne. Als dat gebeurt, is het zo verschrikkelijk om wakker te worden en daarom durf ik mijn ogen soms niet dicht te doen.' Ze begon plotseling te huilen, zag Phoebe. De tranen liepen over haar verschrompelde wangen. 'O god, als ik het voor het zeggen had, zou ik de liefde ongedaan maken. Zou dat niet geweldig zijn?'

'Nee,' zei Phoebe zachtjes. 'Dat zou helemaal niet geweldig zijn.'

'Wacht jij maar tot jij iedereen om wie je geeft hebt overleefd, of ze hebt verloren. Wacht jij maar tot je alleen nog een dor omhulsel en wat herinneringen hebt. Dan zul je wakker liggen, zoals ik nu, en hopen dat

je niet zult dromen.' Ze wenkte naar Phoebe. 'Wil je dichterbij komen?' zei ze. 'Laat me je eens wat beter bekijken.'

Phoebe ging naar de kant van het bed. 'Abré, die lamp. Breng hem dichterbij. Ik wil het gezicht van deze vrouw zien, deze vrouw die ver­liefd is op de liefde. Ja, zo is het beter.' Ze bracht haar hand omhoog alsof ze Phoebes gezicht wilde aanraken, maar trok hem toen weer te­rug. 'Zijn er nieuwe ziekten in de Kosmos?' zei ze.

'Ja, inderdaad.'

'Zijn ze verschrikkelijk?'

'Sommige wel, ja,' zei Phoebe. 'Een ervan is heel erg verschrikkelijk.' Ze herinnerde zich Abré's woorden. 'De Kosmos is een tranendal,' zei ze.

Dat had het gewenste effect. De meesteres glimlachte. 'Zie je wel?' zei ze tegen Abré. 'Dat zeg ik toch ook altijd?'

'Dat zeg je altijd,' antwoordde Musnakaff.

De vrouw wendde zich weer tot Phoebe: 'Geen wonder dat je eruit weggevlucht bent.'

'Ik ben niet...'

'Wat?'

'Gevlucht. Ik ben niet gevlucht. Ik ben hier gekomen omdat hier ie­mand is die ik wil vinden.'

'En wie mag dat dan wel zijn?'

'Mijn... minnaar.'

De meesteres keek haar meewarig aan. 'Dus je bent hier uit liefde ge­komen?' zei ze.

'Ja,' antwoordde Phoebe. 'Voordat je het vraagt: hij heet Joe.'

'Ik was niet van plan dat te vragen,' zei de meesteres.

'Nou, ik heb het je toch gezegd. Hij is ergens daar op zee. En ik ben hierheen gekomen om hem te vinden.'

'Het zal je niet lukken,' zei de helleveeg, die dat duidelijk een prettig idee vond. 'Ik neem aan dat je weet wat daar aan de hand is?'

'Vaag.'

'Dan weet je ook dat je geen kans maakt hem te vinden. Hij is waar­schijnlijk al dood.'

'Ik weet zeker van niet,' zei Phoebe.

'Hoe kun je dat weten?' zei de meesteres.

'Omdat ik hier in een droom ben geweest. Ik heb hem ontmoet, daar in Quiddity.' Ze dempte haar stem een beetje voor het dramatisch ef­fect. 'We hebben de liefde bedreven.'

'In de zee?'

'In de zee.'

'Jullie hebben daadwerkelijk gepaard in Quiddity?' zei Musnakaff.

'Ja.'

De meesteres nam een vel papier van het bed - het was bedekt, zag Phoebe, met regel na regel van een spichtig handschrift - en begon het in stukjes te scheuren. 'Nee maar,' zei ze, half in zichzelf. 'Nee maar.'

'Zou je me op de een of andere manier kunnen helpen?' vroeg Phoe­be.

Musnakaff was degene die antwoord gaf. ik ben bang...'

Hij kwam niet verder. 'Misschien,' zei de meesteres. 'De zee spreekt niet. Maar in de zee zijn wezens die wel spreken.' Ze had het eerste vel papier in kleine snippers gescheurd en pakte nu een tweede op. 'Wat zou ik in ruil krijgen?' vroeg ze Phoebe.

'Wat zou je zeggen van de waarheid?' antwoordde Phoebe.

De meesteres hield haar hoofd schuin. 'Heb je tegen me gelogen?' zei ze.

'Ik heb gezegd wat me was voorgezegd,' antwoordde Phoebe.

'Waarover?'

'Dat de Kosmos een tranendal was.'

is dat dan niet zo?' zei de meesteres een beetje geprikkeld.

'Soms. Mensen leiden ongelukkige levens. Maar niet altijd. En niet alle mensen.' De meesteres bromde iets. 'Maar misschien wil je de waar­heid toch niet horen. Misschien ben je gelukkiger als je hier je liefdes­brieven zit te verscheuren en tegen jezelf zegt dat je hier beter af bent dan daar.'

'Hoe wist je dat?'

'Wat, dat het liefdesbrieven waren? Dat kon ik aan je gezicht zien.'

'Hij schrijft me al zes jaar lang ieder uur een brief. Zegt tegen me dat ik dit hele verdomde continent mag hebben als ik hem alleen maar een kus, een aanraking toesta. Ik heb nog nooit één van die brieven beant­woord. Toch blijft hij ze schrijven, meters en meters van die sentimen­tele onzin. En zo nu en dan trek ik er een dag voor uit om ze te ver­scheuren.'

'Als je hem zo erg haat,' zei Phoebe, 'moet je wel veel van hem heb­ben gehouden...'

ik heb je al gezegd: ik heb er in mijn leven maar van één gehouden. En die is dood.'

in de Kosmos,' zei Phoebe. Het was geen vraag, maar de constate­ring van een feit.

De meesteres keek naar haar op. 'Kun jij gedachten lezen?' zei ze heel zachtjes. 'Kom je zo achter mijn geheimen?'

'Zo moeilijk was dat niet,' zei Phoebe. 'Je zei dat je deze stad had ge­maakt door te dromen. Dan moet je ook het origineel een keer hebben gezien.'

'Ja, dat heb ik,' zei de meesteres. 'Heel lang geleden. Ik was nog maar een kind.'

'Kun je je veel herinneren?'

'Meer dan mij lief is,' zei de vrouw, 'veel meer. Ik had grote ambities, weet je, en daar is niets van terechtgekomen. Nou, bijna niets...'

'Wat voor ambities?'

'Om een nieuw Alexandria te bouwen. Een stad waar mensen in vre­de en welvaart leven.' Ze haalde haar schouders op. 'En wat kreeg ik uiteindelijk?'

'Wat?'

'Everville.'

Phoebe was stomverbaasd. 'Everville?' zei ze. Wat ter wereld kon dit bizarre wezen te maken hebben met het veilige, kneuterige kleine Ever­ville?

De vrouw liet de liefdesbrief die ze aan het verscheuren was plotse­ling zakken en staarde in de vlammen van de haard. 'Ja. Ik kan je maar beter de hele waarheid vertellen, voor zover je daar iets aan hebt.' Ze keek van het vuur naar Phoebe en er kwam een vaag glimlachje om haar mondhoeken. 'Mijn naam is Maeve O'Connell,' zei ze, 'en ik ben de idioot die Everville heeft gesticht.'