8
I
Coker en Maeve lagen een aantal uren in de beschutting van de twee rotsen. Ze lieten hun botten, vlees en geest tot rust komen, moe en aangeslagen als ze waren door alles wat ze de afgelopen nacht hadden meegemaakt. Van tijd tot tijd maakte Maeve kleine kompressen van lappen die ze in gesmolten sneeuw had geweekt. Systematisch maakte ze zijn wonden schoon, terwijl hij zacht kreunend met zijn hoofd op haar schoot lag. Zo nu en dan dommelden ze samen in en soms snikten ze dan in hun slaap.
Die ochtend sneeuwde het niet. Er stond een stevige wind die rijen wattige witte wolken uit het zuidwesten aanvoerde, wolken die aan flarden gingen zodra ze met de bergtoppen in aanraking kwamen. Daar tussenin scheen de zon, te zwak om hen te verwarmen maar toch wel geruststellend.
Al dat aas dat op de helling lag, was niet onopgemerkt gebleven. Een uur of twee na zonsopgang begonnen de eerste vogels rond te cirkelen en neer te strijken, op zoek naar lekkere hapjes op het slagveld. Hun aantal nam gestaag toe, en Maeve, die bang was dat ze haar of Coker een oog zouden uitpikken als ze sliepen, stond erop dat ze een paar meter verderop gingen zitten, in de spleet tussen de rotsen, waar de vogels waarschijnlijk niet zouden komen.
En toen, tegen de middag, werd ze met bonkend hart wakker omdat ze een grommend geluid hoorde. Ze richtte zich op en tuurde over de rots. Een roedel wolven had de lucht van de doden opgevangen. Ze scheurden de lichamen uit elkaar of vochten om de lekkerste stukken vlees.
Hun aanwezigheid was niet het enige slechte nieuws. De wolken werden zwaarder: er was weer sneeuw op komst. 'We moeten gaan,' zei ze tegen Coker.
Hij keek door een waas van pijn naar haar op. 'Waarheen?' zei hij.
'De berg weer af,' zei ze, 'voordat we doodvriezen of verhongeren. We moeten opschieten, de dag is bijna om.'
'Wat is dat voor lawaai?'
'Wolven.'
'Veel?'
'Een stuk of vijftien. Ze komen niet achter ons aan zolang daar zoveel voedsel voor het oprapen ligt.' Ze ging op haar hurken naast hem zitten, 'Ik weet dat je pijn lijdt en ik wou dat ik daar iets aan kon doen. Maar als we bij de wagen terug kunnen komen, hebben we schoon verband en...'
'Ja...' mompelde hij, '... en wat dan?'
'Dat heb ik je gezegd: we gaan de berg af.'
'En wat gebeurt er daarna?' zei hij, zijn stem deerniswekkend zwak. 'Ook als we de rest van jouw mensen konden vinden, zouden ze ons doden zodra ze ons zagen. Ze denken dat jij een kind van de duivel bent, en ik ben... Ik weet niet meer wat ik ben.'
'We hebben ze niet nodig,' zei ze. 'We vinden wel een plek voor onszelf. Ergens waar we kunnen bouwen.'
'Bouwen...?'
'Niet meteen, maar als je weer gezond bent. Misschien moeten we een tijdje in een hol leven, en voedsel stelen, doen wat ons maar te doen staat, maar we zullen niet sterven.'
'Daar ben jij nogal zeker van.'
'Ja,' zei ze rustig. 'We gaan een schitterende stad bouwen. Jij en ik.'
Hij keek haar bijna met medelijden aan. 'Waar heb je het over?' zei hij.
'Dat vertel ik je onderweg wel,' antwoordde ze, en ze trok aan zijn arm om hem overeind te krijgen.
Wat de wolven betrof, had ze gelijk. Die werden helemaal in beslag genomen door het voedsel dat ze op de helling vonden. Een van hen, een ondermaats exemplaar met één oor en veel littekens, kwam snuffelend achter hen aan. Maeve had zich uitgerust met een kort zwaard dat ze van een van de lijken had afgenomen en stormde nu met een ijzingwekkende kreet op het dier af. Het vluchtte met de staart tussen de poten weg en waagde zich niet meer bij hen in de buurt.
Toen ze in het bos kwamen, begonnen de eerste sneeuwvlokken te vallen, maar eenmaal onder het baldakijn van takken, hoefden ze zich daar niet druk om te maken. Ze waren wel bang dat ze zouden verdwalen. Hoewel ze uiteraard alleen maar de helling hoefden af te dalen om van de berg af te komen, was de helling grotendeels met bos begroeid. Zonder Cokers bovennatuurlijke gevoel voor richting zou Maeve vast en zeker hopeloos tussen de bomen zijn verdwaald om nooit meer terug te keren.
Ze spraken onderweg erg weinig, maar Coker, die ondanks zijn wonden een bovennatuurlijke vastberadenheid had, bracht één onderwerp ter sprake: Buddenbaum. Was hij een Zegenman? vroeg Coker.
'Ik weet niet wat een Zegenman is.'
'Iemand die met de geest werkt...'
'Als een priester?'
'... en wonderen verricht.'
'Priesters verrichten geen wonderen.'
'Wat doen ze dan?'
'Ze bidden. Ze breken brood. Ze vertellen mensen wat ze moeten doen en wat ze niet moeten doen.'
'Maar geen wonderen?'
'Geen wonderen.'
Coker dacht daar een tijdje over na. 'Dan bedoel ik iets anders,' zei hij.
'Zijn Zegenmannen goed of slecht?'
'Geen van beide. Ze zijn verkenners.'
Dat klonk als Buddenbaum, vond ze.
'Nou, wat hij ook is,' ging Coker verder, 'hij heeft meer kracht in zich dan de meesten. Die wond had hem ter plekke moeten doden.'
Ze zag weer voor zich hoe Buddenbaum dat zwaard uit zijn eigen rug had getrokken.
'Dat was buitengewoon,' vond Coker. Hoewel ze geen woord had gezegd, wist ze absoluut zeker dat hij over hetzelfde sprak.
'Hoe deed je dat?' zei ze.
Hij keek haar schuldbewust aan. 'Neem me niet kwalijk,' zei hij, 'dat was onbeleefd. Het was alleen zo helder.'
'Jij zag wat ik zag?' Hij knikte. 'Wat heb je nog meer gezien?'
'Niet veel,' zei hij.
'Wat?' drong ze aan.
'Toen je over bouwen sprak,' zei hij, 'zag ik een stad.'
Ze noemde hem de naam van die stad. 'Dat is Everville. Mijn vader zou hem bouwen...' Ze zweeg even en zei toen: 'Hoe zag die stad eruit?'
'Hij schitterde,' antwoordde hij eenvoudigweg.
'Goed,' zei ze.
Toen ze bij de wagen aankwamen, was het donker, maar de sneeuw die de bergtop met een dikke laag had bedekt, viel hierbeneden alleen bij vlagen. Terwijl Coker een bed voor zichzelf in gereedheid bracht, zocht Maeve naar de restjes eten die er nog waren, en daarna aten ze samen. Na het eten gingen ze, terwijl de wind tegen de wagen beukte, weer slapen. Het was een onrustige slaap met veel dromen, en uit de vreemdste van die dromen ontwaakte Maeve met zo'n schok dat Coker er ook wakker van werd.
'Wat is er?' vroeg hij haar.
Ze ging rechtop zitten. 'Ik was weer in Liverpool,' zei ze. 'En er waren wolven in de straten. Ze liepen rechtop in mooie kleren.'
'Je hebt ze in je slaap horen huilen,' zei Coker. De wind voerde hun kabaal de berghelling af. 'Dat is alles.' Hij bracht zijn hand naar haar gezicht en streelde dat zacht.
ik was niet bang,' zei ze. ik was gelukkig.' Ze stond op en stak de lamp aan. ik liep door de straten,' ging ze verder, en onderwijl trok ze de dekens weg, 'en de wolven bogen voor me toen ik voorbijkwam.' Ze had de teakhouten kist vrijgemaakt en gooide nu het deksel open.
'Wat zoek je?'
Ze gaf geen antwoord, maar groef tussen de papieren in de kist tot ze een opgevouwen stuk papier vond. Ze deed de kist weer dicht en vouwde het stuk papier open op het deksel. Het licht van de lamp was zwak, maar het voorwerp dat in het papier verpakt had gezeten, begon meteen te glanzen.
'Wat is dat?' wilde Coker weten.
'Papa heeft het me nooit echt verteld,' zei ze, 'maar het was...' Ze aarzelde, en hield het papier tegen het licht om het beter te kunnen bestuderen. Er stonden acht woorden op, in perfect rondschrift.
Begraaf dit op het kruispunt waar Everville begint.
'Nu weten we het,' zei ze.
2
De volgende dag bleef het sneeuwen, maar niet zo zwaar. Ze pakten hun benodigdheden in twee kleine bundels, kleedden zich zo warm mogelijk aan en begonnen aan het laatste gedeelte van hun reis. De sporen van de andere wagens waren nog zichtbaar, en ze volgden ze enkele kilometers en raakten zo steeds verder van de berg verwijderd.
'Nu hebben we ze lang genoeg gevolgd,' zei Maeve op een gegeven moment.
'We hebben geen keus,' antwoordde Coker.
'Toch wel,' zei ze, en ze leidde hem opzij van het pad, waar een met bomen begroeide helling steil afliep naar een nevelig ravijn. 'Zij konden daar met de wagens niet langs, maar wij wel.'
ik hoor daarbeneden iets stromen,' zei Coker.
'Een rivier!' zei Maeve met een grijns. 'Het is een rivier!'
Zonder nog iets te zeggen begonnen ze naar beneden te lopen. Dat viel niet mee. Hoewel er maar een dun laagje sneeuw lag, en verder naar beneden helemaal niets meer, zat er glibberig groen mos op de rotsen. Dat mos groeide ook overvloedig op de bomen, op de dode zowel als
op de levende bomen. Twee keer kwamen ze op een punt waar de helling te steil werd en moesten ze op hun schreden terugkeren om een gemakkelijker weg te vinden, maar ondanks hun grote vermoeidheid rustten ze niet. Ze werden gelokt door het geluid, en later ook door de glinsterende aanblik, van de rivier. En overal waren tekens van leven: varens en bessestruiken en zingende vogels.
Toen ze eindelijk op vlak terrein kwamen en zich een weg naar de rivier begonnen te banen, stak er opeens vanuit het niets een wind op en werd de nevel die hun het zicht had belemmerd in korte tijd verdreven.
Ze zeiden niets tegen elkaar, maar bleven op een paar meter van het wit schuimende water staan en keken met verbijstering naar wat daarachter lag. De donkere naaldbomen maakten hier plaats voor bomen in al hun herfstglorie, oranje en rood en bruin, met takken vol vogels, en in de struiken onder die bomen zagen ze allerlei diertjes wegvluchten omdat ze hun geur hadden opgevangen. Er zou hier genoeg eten te vinden zijn: vruchten en honing en vissen en vogels.
En achter die bomen, waar de rivier glinsterend haar weg vervolgde, lag groen land.
Een plaats om te beginnen.
Op de bergen die Harmons Hoogten zouden worden genoemd, waren de elementen begonnen de doden en hun voorwerpen geleidelijk uit te wissen. Ze ontdeden de lichamen van het beetje vlees dat de wolven en aasgieren hadden overgelaten. Ze beukten op de botten in tot ze versplinterden en beukten de splinters tot stof. Ze scheurden de tenten en fraaie gewaden aan flarden. Ze lieten de zwaarden en gespen roesten. Een ieder die in de komende tientallen jaren op het slagveld terecht zou komen, zou alleen nog de allerkleinste tekens zien van wat hier was voorgevallen.
Eén teken kon echter niet door de elementen worden uitgewist, een teken dat vast en zeker verdwenen zou zijn, ware het niet dat een laatste levende ziel op de berghelling het in stand hield.
Zijn namen waren talrijk, want hij kwam uit een grote familie, maar voor allen die van hem hielden, en dat waren er velen, droeg hij de naam van een legendarische voorvader: Noach.
Hij was met zoveel verwachtingen naar de berg gekomen dat hij vaak hardop had gewenst dat hij zich beter kon uitdrukken, in helderder bewoordingen. Inmiddels geloofde hij min of meer dat hij de ramp had afgeroepen doordat hij naar woorden had verlangd. Want waren het niet de woorden van een kind geweest die de ceremonie teniet hadden gedaan en de wapenstilstand in zo'n bloedbad hadden doen ontaarden?
Half krankzinnig was hij de tekenen van die strijd ontvlucht. Hij was
naar het bos gegaan, waar hij had zitten snikken om de vrouw die hij vlak voor zijn ogen had zien sterven. In haar zwakte had ze niet meer in leven kunnen blijven nadat ze haar geest-kind verloren had zien gaan. Hij zelf, stammend uit een geslacht van onverwoestbaren, was boven zulke zwakheden verheven. Zijn geest maakte deel uit van een groter plan, en hoewel hij niets liever zou willen dan ophouden met denken, ophouden met leven, kon hij de wetten van zijn familie tegen zelfmoord niet schenden. Evenmin kon hij zijn lichaam laten wegkwijnen uit gebrek aan voeding. Als hij wilde, kon hij van maanlicht leven.
Dus toen hij al zijn tranen had vergoten, keerde hij naar de plaats van de tragedie terug. De dieren hadden hun verminkend werk al gedaan en daar was hij blij om. Het ene lijk was niet meer van het andere te onderscheiden. Alle lichamen waren niets dan vlees voor deze verslindende wereld.
Hij beklom de glibberige rotsen van de helling en ging naar de plaats waar de deur naar de stranden van Quiddity had gevlamd. Die deur was natuurlijk weg, afgesloten, en zou niet gauw en misschien wel nooit meer opengaan, want bijna allen die van de ceremonie hadden geweten, bevonden zich aan deze kant van de scheidslijn, of waren dood.
Zegenman Filigree, die de barst in eerste instantie had geopend, was een uitzondering (maakte hij soms deel uit van een samenzwering?), maar aangezien het openen van de deur een misdrijf was dat met slavernij en opsluiting kon worden bestraft, zou hij na de tragedie wel naar de Ephemeris zijn gevlucht. Hij zou zich niet laten zien voordat het onderzoek was afgesloten. Toch zag Noach, toen hij op de plek stond waar de drempel tussen Kosmos en Metakosmos zich had bevonden, iets flikkeren, dicht bij de grond. Hij ging op zijn hurken zitten om het van dichtbij te bekijken. De deur, zo bleek, was niet helemaal dichtgegaan. Er was een smalle kier van een centimeter of tien gebleven. Hij bracht zijn hand ernaartoe en het licht in de kier trilde, alsof het ieder moment kon doven. Toen ging hij heel voorzichtig op zijn buik liggen en bracht zijn oog dicht bij de kier.
Hij kon het strand zien, en de zee, maar er waren geen schepen. Blijkbaar waren hun kapiteins iets van de ramp gewaargeworden en waren ze naar een haven vertrokken om daar hun winst te tellen en hun bemanning geheimhouding te laten zweren.
Alles was verloren.
Hij stond op en keek naar de hemel, die zwaar was van de sneeuw. Wat nu? Moest hij de berg verlaten en zijn weg proberen te vinden in de wereld van Sapas Humana? Wat had dat voor zin? Dat was een wereld van fantasie en misleiding. Dan kon hij beter hier blijven, waar hij tenminste de lucht van Quiddity kon ruiken en waar hij het licht op het strand kon zien. Op de een of andere manier zou hij de vlam beschermen, zou hij voorkomen dat de vlam doofde. En dan zou hij wachten, en hopen dat iemand op een dag naar het strand zou komen en de barst zou zien en erheen zou gaan. Hij zou hem het hele trieste verhaal vertellen; hem overhalen een Zegenman te halen die de deur opnieuw zou openen. En dan zou hij naar zijn eigen wereld terugkeren. Tenminste, dat was de theorie. Er was maar een heel kleine kans dat het ooit meer zou worden dan dat, dat wist hij. Het strand was juist uitgekozen omdat het zo afgelegen was; hij kon niet verwachten dat er veel strandjutters zouden komen. Maar geduld oefenen was niet moeilijk, als het het enige was dat je had, en dat was zo. Hij zou wachten, en al wachtend zou hij de sterren in deze nieuwe hemel naar de doden noemen, opdat hij iemand zou hebben die hij in vertrouwen kon nemen.
Het bleek dat er beneden meer te zien was dan boven, want na een tijdje begonnen er mensen te komen in het dal dat in de schaduw van de berg lag. Noach wist dat hun levens onbeduidend waren, maar hij bestudeerde ze evengoed. Zijn ogen waren zo scherp dat hij vanuit zijn uitkijkpost op de berg de kleuren van de ogen van de vrouwen kon zien. Er waren in die eerste tijden veel vrouwen in het dal, allemaal groot en goedgebouwd, enkelen zelfs mooi. En toen ze zagen dat het op dit stuk aarde even goed toeven was als op andere plaatsen, bouwden hun bewonderaars huizen en maakten ze de vrouwen het hof, trouwden en stichtten gezinnen.
En mettertijd groeide en bloeide er in het dal een trotse kleine stad met de naam Everville.