6


'Er is iets mis met de zee.'

Joe ging rechtop zitten en keek over het strand naar de bulderende branding. De zee was bijna van fluweel, met golven groot genoeg om een surfer in de verleiding te brengen, maar langzamer krullend en bre­kend dan de golven op aardse kusten. Iriserende vlekken stegen op in hun weelderige krullen en glinsterden op hun schuimtoppen.

'Wat mooi,' zei hij.

Noach bromde. 'Kijk daar eens,' zei hij, en wees voorbij de brekers, naar de plaats waar de horizon had moeten zijn. Zwarte en grijze en groene wolkenzuilen leken daar uit de zee op te stijgen, alsof een tita­nische hitte de wateren in damp veranderde. Intussen vielen er vuren en stortvloeden uit de hemel. Het was een schouwspel zoals Joe nog nooit had meegemaakt, als een tafereel uit de schepping van de wereld - of de ondergang daarvan.

'Hoe komt dat allemaal?'

ik wil de woorden niet uitspreken voor ik het zeker weet,' zei No­ach, 'maar ik begin het gevoel te krijgen dat we voorzichtig moeten zijn, zelfs hier.'

'Voorzichtig, waarom?'

'Omdat zich daar iets beweegt dat zo te zien deze kant op komt,' zei hij, wijzend langs het strand.

Een kilometer of vijf van hen vandaan kon hij de daken en torens van een stad zien. Liverpool, nam hij aan. Daartussenin, op misschien een kwart van die afstand, naderde een optocht.

'Dat is een Zegenman,' zei Noach. 'Ik denk dat we er beter vandoor kunnen gaan, Joe.'

'Waarom?' wilde Joe weten. 'Wat is een Zegenman?'

'Iemand die manipuleert,' zei Noach. 'Misschien degene die deze deur heeft geopend.'

'Wil je hier niet wachten om hem te bedanken?' zei Joe, kijkend naar de optocht. Het waren er een stuk of dertig op een rij, sommigen te paard en één op een kameel.

'De deur is niet voor mij geopend,' antwoordde Noach.

'Voor wie is hij dan wel geopend?' Er kwam geen antwoord. Joe keek om en zag dat Noach weer naar de apocalyptische storm keek, die de horizon aan het oog onttrok,'Iis daar soms iets?' vroeg hij.

'Misschien,' antwoordde Noach.

Er kwamen verschillende vragen tegelijk in Joe's hoofd op. Als wat daar was, hier zou komen, wat zou er dan met het strand gebeuren? En met de stad? En als het over de drempel ging, zou de storm die het mee­bracht dan ook over de drempel gaan? De berg af naar Everville? Naar Phoebe?

O mijn god, naar Phoebe?

'Ik moet terug,' zei hij.

'Dat kun je niet.'

'Dat kan ik wel en ik zal het doen ook,' zei Joe. Hij draaide zich om en begon terug te lopen naar de barst. Aan deze kant was die barst niet verborgen, zoals op de berg. Hij knetterde als een zwarte bliksemschicht tegen de achtergrond van de veranderlijke hemel. Was het zijn verbeel­ding of was de barst nu breder en hoger dan tevoren?

ik heb je macht beloofd, Joe,' riep Noach hem na. 'En die kan ik je nog steeds geven.'

Joe draaide zich op zijn hielen om. 'Nou, geef me die macht dan en laat me gaan,' zei hij.

Noach sloeg zijn ogen neer. 'Zo gemakkelijk is het niet, mijn vriend.'

'Wat bedoel je?'

ik kan je hier geen macht geven.'

'Aan de andere kant, zei je.'

'Ja, dat zei ik. Ik weet dat ik dat zei. Maar dat was niet helemaal waar.' Hij keek nu op naar Joe en het was of zijn veel te grote hoofd knikkend op zijn dunne hals stond. 'Ik had gehoopt dat als je hier een­maal was en de glorie van de droomzee zag, je een eindje verder met me mee zou willen reizen. Ik kan je macht geven. Echt waar. Maar al­leen in mijn eigen land.'

'Hoe ver?' vroeg Joe.

Er kwam geen antwoord. Woedend ging Joe naar Noach terug. Hij bewoog met zo'n snelheid dat het wezen zijn armen omhoogbracht om zich te verweren. 'Ik zal je niet slaan,' zei Joe. Noach liet zijn armen een eindje zakken. 'Ik wil alleen een eerlijk antwoord.'

Noach zuchtte. 'Mijn land is de Ephemeris,' zei hij.

'En waar is de Ephemeris?' wilde Joe weten.

Noach keek hem een seconde of tien aan en wees toen naar de zee.

'Jezus,' zei Joe hoofdschuddend. 'Heb jij mij even in de veiling geno­men.'

in de veiling?' zei Noach.

in de maling, klootzak.' Hij bracht zijn gezicht zo dicht bij dat van Noach dat ze bijna neus aan neus waren. 'Je hebt me bedrogen.'

ik dacht dat jij was gestuurd om mij naar huis te brengen,' zei Noach.

'Praat geen onzin.'

'Het is waar. Dat geloofde ik echt. Ik geloof het nog steeds.' Hij keek op naar Joe. 'Vind jij het belachelijk dat onze levens zo met elkaar ver­strengeld zijn geraakt?'

'Ja,' zei Joe.

Noach knikte. 'Dan moet je teruggaan,' zei hij. 'En ik blijf hier. Ik voel me hier sterker, hier onder mijn eigen hemel. Jij zult je vast wel sterker voelen onder de jouwe.'

De ironie ontging Joe niet. 'Jij weet verdraaid goed wat ik zal zijn als ik daar terug ben.'

'Ja,' zei Noach, die nu opstond. 'Machteloos.' Na die woorden be­gon hij over het strand te strompelen. 'Het ga je goed, Joe,' riep hij nog.

'Klootzak,' zei Joe, en hij keek weer langs het strand naar de sliert nachthemel die zichtbaar was in de barst. Wat kon hij doen voor zich­zelf of Phoebe als hij nu naar huis ging? Hij was gewond en voort­vluchtig. En zoals Noach al had opgemerkt: hij was volslagen machte­loos.

Hij draaide zich weer om en keek naar de vreemde wereld waarin hij terecht was gekomen. De stad in de verte, de naderende optocht, de storm die boven de woeste baren van Quiddity woedde: het leek hem allemaal niet bepaald veelbelovend. Maar misschien, heel mis­schien, was er hier hoop voor hem. Een manier om macht te verwer­ven, wat voor macht dan ook, macht die hem, als hij naar zijn eigen wereld terugging, tot iemand zou maken met wie rekening gehouden moest worden. Misschien zou hij ervoor moeten zweten, maar hij had gezweet in de Kosmos, nietwaar, en wat had dat hem opgeleverd? Ka­potte ballen.

'Goed...' zei hij, en hij ging achter Noach aan over het strand. '... Dan blijf ik. Maar ik ga je niet dragen, begrepen?'

Noach glimlachte naar hem. 'Mag ik... mijn arm om je schouder slaan, tot ik wat voedsel in me heb en mijn benen wat sterker zijn?'

'Nou, vooruit dan maar,' zei Joe.

Noach sloeg zijn arm om Joe's hals. 'Er ligt daar een boot op het strand,' zei hij. 'Daar verschuilen we ons tot de optocht voorbij is.'

'Wat is er zo erg aan die Zegenman?' vroeg Joe hem, toen ze naar het vaartuig toe strompelden.

'Niemand weet ooit wat er omgaat in het hart van een Zegenman. Ze hebben geheime bedoelingen met alles wat ze doen. Misschien is de­ze goedaardig, maar dat kunnen we nooit weten.'

Ze liepen in stilte door, tot ze bij de boot waren aangekomen. Het was een tweemaster van zo'n acht meter lang, en de planken en de stuur­hut waren rood en blauw geverfd, al had de zee haar tol geëist van zo-

wel planken als stuurhut. De naam, The Fanacapan, stond in zorgvul­dig aangebrachte letters op de boeg.

De honger begon aan Joe te knagen. Hij liet Noach in de luwte van de boot achter en klauterde aan boord om te kijken of daar iets te eten was. Het narcotische effect van de pijnstillers begon af te nemen en toen hij over de boot liep en boven en beneden naar een stuk brood of een fles bier zocht, bekroop hem een reeks van negatieve gevoelens: onbe­hagen, angst, teleurstelling. Hij had zijn weg gevonden naar een ande­re wereld om vervolgens te ontdekken dat de dingen daar helemaal niet zo erg anders waren. Misschien was Quiddity inderdaad een droomzee, zoals Noach had beweerd, maar deze boot, die haar blijkbaar was over­gestoken, gaf er geen blijk van dat hij gebouwd was door wezens met een grote geest. De twee hutten waren vuil, de kombuis onbeschrijflijk vies, en op de wanden van de stuurhut waren primitieve tekeningen van uiterst obscene aard gemaakt.

Voedsel was er niet te vinden. Er lagen nog wat restjes in de kom­buis, maar die waren verre van eetbaar, en hoewel Joe tussen de ver­spreid liggende kleren en vuile dekens in de hutten zocht, hopend op een chocoladereep of een stuk fruit, kwam hij met lege handen weer bo­ven. Geërgerd, en door zijn inspanningen nog hongeriger dan hij daar­voor al was, klauterde hij naar het strand terug, waar Noach in kleer­makerszit op de grond zat en met tranen op zijn gezicht in de verte keek.

'Wat is er?'

'Het doet me er alleen aan denken...' zei Noach, knikkend in de rich­ting van de optocht. De bestemming daarvan was de barst, daarover was geen twijfel mogelijk. Vijf of zes deelnemers, zo te zien nog kinde­ren en bijna naakt, waren voor de anderen uitgerend en strooiden een pad van bladeren of bloemblaadjes tussen hun meester en de drempel.

'Waar doet het je aan denken?'

'Aan mijn trouwdag,' zei Noach. 'En aan mijn geliefde. We hadden een optocht die drie, vier keer zo lang was als deze. Zoiets moois heb je nog nooit gezien. Zulke muziek heb je nog nooit gehoord. Het zou het einde van een tijdperk van oorlog zijn, en het begin...' Hij huiver­de. ik wil mijn land terugzien, Joe,' zei hij na een tijdje. 'Al is het al­leen maar om daar begraven te worden.'

'Als je alleen maar wil sterven, had je niet al die tijd hoeven wach­ten.'

'Dat zal niet zo erg zijn,' mompelde Noach. ik heb mijn grote liefde gehad. Er zou nooit meer iemand als zij kunnen zijn, en dat zou ik ook niet willen. Ik kan de gedachte daaraan nog steeds niet verdragen, maar het is de waarheid, Joe. Dus het zal niet zo erg zijn als ik in mijn eigen land sterf en begraven word in het stof waaruit ik ben voortgekomen.

Dat begrijp je toch wel?' Joe gaf geen antwoord. Noach keek naar hem om. 'Niet?'

'Nee,' zei hij. ik heb geen land, Noach. Ik haat Amerika.'

'Afrika dan.'

'Daar ben ik nooit geweest. Ik denk dat het me daar ook niet zou be­vallen.' Hij haalde diep en langzaam adem. 'Dus zal het me een zorg zijn waar ik word begraven.' Er volgde weer een lange stilte. Toen zei hij: ik heb honger. Er is niks op de boot. Ik moet gauw wat te eten heb­ben, anders zak ik in elkaar.'

'Dan moet je zelf wat vangen,' zei Noach. Hij stond op en leidde Joe naar de waterkant. De golven braken niet meer zo heftig als daarstraks, dacht Joe. 'Zie je die vissen?' zei Noach, wijzend in de golven.

De iriserende strepen die Joe vanaf de drempel had gezien, leefden in werkelijkheid; het waren palingen en andere vissen, die bliksemden en met duizenden door het water sprongen.

ik zie ze.'

'Neem maar zoveel je wil.'

'Je bedoelt, met mijn handen vangen?'

'En opslokken,' zei Noach. Hij glimlachte toen hij zag dat Joe een ge­zicht vol walging trok. 'Levend smaken ze het best,' zei hij. 'Geloof me.'

Het zeurende gevoel in Joe's maag wedijverde nu met de pijn in zijn ballen. Dit was, wist hij, niet het moment om kieskeurig te zijn. Hij haalde zijn schouders op en liep het water in. Dat was aangenaam warm, en dat was een prettige verrassing, en als hij niet beter had geweten, zou hij hebben gezegd dat het hem graag wilde ontvangen, zoals het om zijn schenen draaide en omhoog sprong naar zijn kruis. De vissen waren overal, zag hij, en ze waren er in allerlei vormen en formaten. Sommi­ge waren zo groot als zalmen, wat hem in dit ondiepe water verbaas­de, en andere waren zo klein als kolibries en bijna net zomin onderhe­vig aan de zwaartekracht. Glinsterend en met duizenden tegelijk sprongen ze om hem heen. Hij hoefde bijna geen moeite te doen om er een te pakken te krijgen. Hij sloot gewoon zijn hand in hun midden, en toen hij zijn hand weer opende, had hij er niet één maar drie gevangen, twee rossig zilver, een blauwe. Ze flapperden wild in zijn handpalm. Ze zagen er niet erg smakelijk uit, met hun zwarte, zwarte oogjes en hij­gende flanken. Maar zolang hij en Noach hier zaten en niet weg kon­den, had hij weinig keus. Hij kon die vissen eten of honger lijden.

Hij plukte een van de rossige visjes van zijn hand, hield zijn hoofd achterover en liet het, zonder zich de tijd te gunnen om spijt te krijgen van wat hij deed, in zijn mond glijden. Even dacht hij dat hij zou over­geven, maar toen was de vis door zijn slokdarm gegaan. Hij had niets geproefd, maar wat maakte dat uit? Dit was geen maaltijd voor fijn-

proevers; dit was eten in zijn meest primitieve vorm. Hij wierp nog een blik op zijn hand en stopte toen de beide resterende vissen tegelijk in zijn mond, waarna hij zijn hoofd in de nek legde om ze achterover te slaan. De een ging even gemakkelijk door zijn keel als de eerste, maar de ander spartelde tegen en kwam via zijn amandelen op zijn tong te­rug. Hij spuwde hem uit.

'Smaakt hij niet goed?' zei Noach, die naast Joe in de branding was gaan staan.

'Hij wilde gewoon niet opgegeten worden,' antwoordde Joe.

'Dat kun je hem niet kwalijk nemen,' merkte Noach op, en hij liep door totdat hij tot zijn heupen in het water stond.

'Je voelt je beter,' riep Joe boven het bulderen van de branding naar hem.

'Steeds beter,' antwoordde Noach. 'De lucht voedt me.' Hij stak zijn handen in het water en haalde geen vis boven, maar iets dat op een pijl­inktvis leek, met een gouden glans in zijn grote ogen.

'Je gaat me niet vertellen dat ik dat moet eten,' zei Joe.

'Nee. Nee, dat nooit,' antwoordde Noach. 'Dit is een Zehrapushu; een geest-loods. Zie je hoe hij naar je kijkt?'

Joe zag het. Er lag een vreemdsoortige nieuwsgierigheid in de strak­ke blik van het zeewezen, alsof het hem bestudeerde.

'Hij is niet gewend jouw soort in vlees en bloed te zien,' zei Noach. 'Als je zijn taal kon verstaan, zou hij je vast en zeker vertellen dat je naar huis moet gaan. Wil je hem misschien aanraken?'

'Liever niet.'

'De Zehrapushu zou dat prettig vinden,' zei Noach, en hij hield hem het wezen voor. 'En als er één je welgezind is, zijn vele je welgezind.'

Joe waadde naar Noach toe en zag het dier naar hem kijken.

'Je bedoelt dat dit ding in verbinding staat met andere... hoe noem je ze... Zehra-wat?'

'Gemakshalve worden ze 'shu genoemd.' Hij drukte het wezen in Joe's armen. 'Hij bijt niet,' zei hij.

Joe pakte hem voorzichtig vast. Het dier lag rustig in zijn armen en keek op naar Joe's gezicht.

'De oudste tempels op de twaalf continenten zijn opgericht voor de 'shu,' ging Noach verder, 'en op sommige plaatsen wordt hij nog steeds aanbeden.'

'Maar niet door jouw volk?'

Noach schudde zijn hoofd. 'Mijn vrouw was katholiek,' zei hij. 'En ik ben... ik ben niet gelovig. Zet hem maar terug voordat hij sterft. Ik denk dat hij graag zou sterven, als hij maar naar jou kon blijven kij­ken.'

Joe bukte zich en zette de 'shu weer in het water. Het dier bleef nog even tussen zijn handpalmen liggen, met die glinstering in zijn oogjes, en was toen met een snelle beweging van zijn graatloze lichaam ver­dwenen, de diepe wateren in. Joe keek het na en vroeg zich onwille­keurig af of het zijn soortgenoten al verhalen over de zwarte man aan het vertellen was.

'Er zijn mensen,' zei Noach, 'die geloven dat de 'shu allemaal een deel van de Schepper zijn, de Schepper die zich in miljarden stukjes heeft op­gesplitst om menselijke zielen in Quiddity te leiden en daarna vergeten is hoe hij de stukjes weer aan elkaar moest passen.'

'Dus ik had zojuist een stukje van God in mijn handen?'

'Ja.' Noach stak zijn handen weer in het water en haalde ditmaal een vis van dertig centimeter boven. 'Te groot?' zei hij.

'Te groot!'

'De kleintjes gaan gemakkelijker naar binnen, bedoel je?'

'Veel gemakkelijker,' zei Joe, en hij greep in het water en haalde er twee handen vol kleine visjes uit. Na zijn ontmoeting met de 'shu was hij helemaal niet kieskeurig meer. Het was duidelijk dat deze kleine vis­jes met hun nietszeggende ogen tot een veel lagere orde behoorden dan het wezen dat hem zo aandachtig had bestudeerd. Hij kon ze doorslik­ken zonder erbij na te denken. Hij verslond flink wat vis in slechts lut­tele seconden en kreeg toen iets groters te pakken, waarin hij beet als­of het een broodje was. Het vlees van deze vis was fel oranje en heerlijk mals, en hij kauwde erop zonder acht te slaan op het gespartel van de vis in zijn handen. Hij gooide hem pas terug toen hij een graat tussen zijn tanden kreeg.

'Ik heb nu wel genoeg,' zei hij tegen Noach, terwijl hij de graat los­peuterde.

'Wil je niks drinken?' zei Noach.

'Het is toch zout?' zei Joe.

'Niet voor mijn gehemelte,' zei Noach, en hij bracht een handvol wa­ter van Quiddity naar zijn lippen en slurpte het op. ik vind dat het goed smaakt.'

Joe deed hetzelfde en werd niet teleurgesteld. Het water had een prettige bijsmaak. Hij nam meermalen een handvol en waadde toen naar het strand terug. Hij voelde zich verzadigder dan hij gezien de aard van het voedsel voor mogelijk had gehouden.

In de tijd waarin hij en Noach over vissen en God hadden gesproken, was de hele optocht bij de barst aangekomen, die inderdaad groter werd: hij was nu anderhalf keer zo groot als toen hij, Joe, erdoorheen was ge­stapt. De deelnemers aan de optocht stonden er vlak voor.

'Gaan ze erdoorheen?' vroeg hij.

'Daar ziet het naar uit,' antwoordde Noach. Hij keek op naar de he­mel, die donkerder was dan tevoren, al scheen er nooit een zon. 'Als er een paar achterblijven,' zei hij, 'is onze bemanning daar misschien ook bij.'

'Van welk schip?'

'Welk ander schip hebben we dan dit?' zei Noach, en hij sloeg met zijn vlakke hand tegen The Fanacapan.

'Er liggen nog andere in de haven,' zei Joe, wijzend naar de stad in de verte. 'Grote schepen. Dit ding lijkt me niet eens zeewaardig. En ook als het dat wel is, hoe kunnen we dan iemand overhalen om met ons mee te gaan?'

'Laat dat maar aan mij over,' zei Noach. 'Waarom ga jij niet wat rus­ten? Probeer wat te slapen. We hebben een drukke nacht voor de boeg.'

'Slapen?' zei Joe. 'Dat moet een grap zijn.'

Hij dacht erover om een deken en een kussen uit een van de hutten te halen, maar die zouden hem weinig comfort bieden, en wel veel lui­zen, en daarom maakte hij het zich zo comfortabel mogelijk op de ka­le rotsen van het strand. Het was zonder enige twijfel het ongemakke­lijkste bed waarop hij ooit had proberen te slapen, maar de rust van de hemel was geweldig slaapverwekkend, en hoewel hij niet in zo'n diepe slaap viel dat hij kon dromen, zakte hij toch een tijdje weg.