2

I

Van dokter Powells patiënten op het eind van die ochtend hadden som­migen wel vaker zo'n uitdrukking op het gezicht van Phoebe Cobb ge­zien, en die wisten uit ervaring dat voorzichtigheid dan geboden was. Wee de patiënt die zich vijf minuten te laat bij de receptie kwam mel­den, of wat nog erger was, die probeerde zijn late komst met een of an­der zwak excuus goed te praten. Al werd je in zes stukken de wacht­kamer binnengereden, dan nog zou je dat in de stemming waarin Phoebe op dat moment verkeerde geen meelevend glimlachje opleveren.

Er waren patiënten, zelfs enkele van de vaste klanten - mevrouw Converse was er voor een nieuwe voorraad bloeddrukpillen, en Arnold Heacock kwam voor zijn zetpillen - die Phoebe goed genoeg kenden om te veronderstellen waarom ze in zo'n stemming was, en die zouden het bij het rechte eind hebben gehad.

Tweeëneenhalve kilo. Hoe was dat mogelijk? Ze had in geen drie we­ken een snoepje of een doughnut aangeraakt. Ze had nog niet eens dur­ven inademen als ze bij een schaal met gebraden kip stond. Hoe was het mogelijk dat ze zo matig at en haar lichaam alles ontzegde waar­naar het hunkerde en toch tweeëneenhalve kilo was aangekomen? Werd je tegenwoordig al dik van de lucht van Everville?

Audrey Laidlaw was net binnengekomen, met haar handen over haar buik.

'Ik móet dokter Powell spreken,' zei ze al voordat ze bij de balie was aangekomen.

is het een spoedgeval?' wilde Phoebe weten. Zoals ze die vraag stel­de, was niet te horen dat het een valstrik was.

'Ja! Absoluut!'

'Dan moet u iemand vragen u naar Silverton te rijden,' merkte Phoe­be op. 'Daar doen ze spoedgevallen.'

'Zo'n spoedgeval is het nou ook weer niet,' snauwde Audrey Laid­law.

'Dan moet u een afspraak maken.' Phoebe keek in haar agenda. 'Mor­genvroeg om kwart voor elf?'

Audrey Laidlaw kneep haar ogen tot spleetjes. 'Morgen?' zei ze. Phoe­be bleef glimlachen, hetgeen iemand gegarandeerd woedend maakte, en zag tot haar genoegen dat de vrouw met haar tanden knarste. Nog maar twee maanden geleden was de magere en neurotische mejuffrouw Laid­law onder vergelijkbare omstandigheden woedend de wachtkamer uit­gelopen, onder het mompelen van vet kreng, net hard genoeg om ge­hoord te worden. Phoebe had toen gedacht: jou krijg ik nog wel.

'Wilt u dokter Powell vertellen dat ik er ben?' zei Audrey. 'Dan wil hij me vast wel ontvangen.'

'Hij is met een patiënt bezig,' zei Phoebe. 'Als u wilt gaan zitten...'

'Dit is een schande,' zei de vrouw, maar ze had weinig keus. Ze had deze ronde verloren en ging op een stoel bij het raam zitten, ziedend van woede. Phoebe keek niet naar haar, voor het geval ze een triom­fantelijke blik in haar ogen had, maar ging verder met het sorteren van de post.

'Waar heb jij mijn hele leven gezeten?'

Ze keek op, en Joe leunde over de balie. Hij had zijn woorden bijna fluisterend uitgesproken. Ze keek langs zijn brede lichaam en zag dat iedereen in de wachtkamer naar hen keek en dat alle aanwezigen de­zelfde vraag in hun ogen hadden: hoe haalt een zwarte man in een over­all met verfspatten het in zijn hoofd om te fluisteren tegen een getrouwde vrouw als Phoebe Cobb?

'Hoe laat ben je hier klaar?' vroeg hij haar zachtjes.

'Je hebt verf in je haar.'

'Ik ga wel onder de douche. Hoe laat?'

'Je moet hier niet komen.'

Hij haalde zijn schouders op en glimlachte. O, wat kon hij glimla­chen.

'Om een uur of drie,' zei ze.

'Afgesproken.'

Na die woorden was hij verdwenen en werd zij geconfronteerd met de starende blikken van zes wachtende patiënten. Ze wist dat ze niet weg moest kijken. Daarmee zou ze zich meteen schuldig hebben ver­klaard. In plaats daarvan keek ze met een gracieus glimlachje naar de patiënten en staarde hen een voor een aan, tot ze allemaal hun ogen hadden neergeslagen. Toen pas, en geen seconde eerder, boog ze zich weer over de post, al beefden haar handen zo erg dat ze er nog een uur lang stuntelig mee in de weer was. Overigens was haar stemming zo­zeer verbeterd dat ze Audrey Laidlaw een paar minuten bij de dokter toeliet, opdat die iets tegen haar slechte spijsvertering kon voorschrij­ven.

                                          2

Joe had dat effect op haar. Hij hoefde maar binnen te komen en ze was meteen een ander mens. Het was natuurlijk geweldig, maar het was ook gevaarlijk. Op een keer zou Morton van zijn gehaktbal opkijken en haar vragen waarom haar ogen die avond zo schitterden en dan zou ze hem de waarheid niet meer kunnen verzwijgen.

'Joe,' zou ze zeggen. 'Joe Flicker. Je kent hem wel. Hij kan je niet ont­gaan.'

'Wat is er met hem?' zou Morton vragen, en zijn zuinige mondje zou nog zuiniger worden. Hij hield niet van zwarten.

ik ga veel met hem om,' zou ze zeggen.

'Waar is dat goed voor?' zou hij zeggen, en ze zou opkijken naar het gezicht waarmee ze getrouwd was, het gezicht waarvan ze had gehou­den, en terwijl ze zich zou afvragen waarom het zo zuur en triest was geworden, zou hij uitroepen: ik wil niet dat je met een nikker praat!'

En zij zou zeggen: ik praat niet alleen met hem, Morton.' O ja, ze zou het heerlijk vinden om dat te zeggen. 'We kussen elkaar, Morton, en we doen onze kleren uit, en we...'

'Phoebe?'

Ze ontwaakte uit haar mijmeringen en zag dokter Powell met de pa­tiëntenkaarten van die ochtend naast haar staan.

'O... Het spijt me.'

'We zijn klaar. Voel je je wel goed? Je hebt zo'n kleur.'

ik voel me prima.' Ze nam de kaarten van hem over en hij begon zijn post door te kijken. 'Vergeet niet dat je een bespreking over het fes­tival hebt.'

Hij keek op de klok. ik neem gauw een broodje en ga er dan heen. Dat verrekte festival. Ik zal blij zijn als het... o, ik heb Audrey Laidlaw naar een specialist in Salem verwezen.'

is het iets ernstigs?'

Hij gooide de brieven weer op de balie. 'Misschien kanker,' zei hij.

'O god.'

'Wil jij afsluiten?'

Dat gebeurde steeds weer. Mensen kwamen met hoofdpijn of rugpijn of buikpijn naar de dokter en dan bleek het iets terminaals te zijn. Ze voch­ten er natuurlijk tegen: pillen, scans, injecties. En soms wonnen ze. Maar meestal zag ze de patiënten achteruitgaan, week in, week uit, en na ze­ven jaar was het nog steeds moeilijk om dat te zien gebeuren: hoe alle kracht en vertrouwen en verwachtingen van de mensen langzaam weg­gleden. Tegen het eind was er altijd zo'n leegte, zo'n verbitterde blik in

hun ogen, alsof hen iets was afgepakt en ze niet precies wisten wat. Zelfs de kerkgangers, de mensen die ze met Kerstmis voor de boom op het plein halleluja's had horen zingen, hadden die blik in hun ogen. God wilde hen bij zich hebben, maar zij wilden niet gaan, niet voordat ze iets hadden begrepen van de dingen hier op aarde.

Maar als er nu eens niets te begrijpen viel? Daar was ze steeds meer in gaan geloven: dat dingen gebeurden zonder dat er een echte reden voor was. Je werd niet op de proef gesteld, je werd niet beloond, je be­stond gewoon. En dat gold voor alles en iedereen, inclusief tumoren en slechte harten: het bestond gewoon.

Vreemd genoeg kon ze troost putten uit de eenvoud daarvan, en ze had er haar eigen kleine religie van gemaakt.

Maar op een dag was Joe Flicker op de gang langs de spreekkamer aan het schilderen geweest, en toen waren er grote barsten in haar zelf­gebouwde tempel gesprongen. Het was geen liefde, had ze van het be­gin af tegen zichzelf gezegd. Het was eigenlijk helemaal niet belangrijk. Joe was een opportunist die tijdelijk iets in haar zag, en ze had het spel­letje meegespeeld omdat ze zich gevleid voelde en omdat ze zich 's zo­mers altijd sexy voelde. Waarom zou ze niet een beetje met hem flirten? Maar het flirten werd serieus, en geheim, en binnen de kortste keren kon ze het wel uitschreeuwen als hij haar niet kuste. En toen deed hij dat en kon ze het wel uitschreeuwen als hij niet verder ging. En toen hadden ze dat gedaan en was ze thuisgekomen met verfvlekken op haar borsten en haar buik en had ze een uur lang in bad zitten huilen, want het voelde aan alsof dit tegelijkertijd een beloning en een beproeving en een straf was.

En zo voelde het nog steeds aan. Ze was zesendertig jaar oud, negen kilo te zwaar (volgens haar, niet volgens Joe), met fijne trekken in een rond gezicht, een lichte huid waar ze sproeten op kreeg als ze in de zon kwam, rossig haar (met al een paar grijze lokken) en een paar zure trek­jes die ze van haar moeder had geërfd. Al met al geen aantrekkelijk plaatje, wist ze al jaren. In Morton had ze een echtgenoot gevonden die het niet kon schelen met wie hij getrouwd was, in voor- en tegenspoed, zolang hij maar te eten kreeg en de televisie niet kapotging. Een man die op zijn dertigste tot de conclusie was gekomen dat zijn beste jaren voorbij waren en dat alleen een idioot verder keek dan de dag van mor­gen, een man die bijna met de dag hypocrieter werd en haar in meer dan een jaar niet tussen haar benen had aangeraakt.

Dus waaraan dankte ze deze staat van gelukzaligheid? Hoe was het mogelijk dat een man uit North Carolina, deze Joe, die een leven vol avonturen had geleid - hij was als soldaat in Duitsland gestationeerd, had een tijdje in Washington, D.C., gewoond, een tijdje in Kentucky,

een tijdje in Californië - hoe was het mogelijk dat die man zo verzot op haar was?

Als ze praatten, en ze praatten veel, vroeg ze zich soms af of hij haar al die dingen over haar leven vroeg omdat hij met dezelfde vraag zat. Probeerde hij zelf soms ook te doorgronden wat ze toch had dat hem zo aantrok? Aan de andere kant was hij misschien alleen maar nieuws­gierig.

'Ik kan niet genoeg van je krijgen,' zei hij keer op keer, en dan kuste hij haar op manieren en plaatsen waarvan Morton hevig geschokt zou zijn.

Nu ze haar huis binnenging, dacht ze aan die kussen van Joe. Het was zes voor drie. Hij was altijd op tijd (in het leger geleerd, had hij eens gezegd). Over zes minuten was hij er. Ze had een paar weken geleden in een blad gelezen dat volgens geleerden de tijd een soort stopverf was: je kon hem uitrekken en samendrukken. Toen ze dat las, had ze gedacht: dat bad ik ze ook wel kunnen vertellen. Zes minuten betekende zes uur wachten bij de achterdeur (Joe kwam nooit door de voordeur, dat liep te veel in de gaten, maar het huis was het laatste van de rij en er lag al­leen bos achter, dus het was gemakkelijk om er onopgemerkt te komen), wachten op een glimp van hem tussen de bomen, wachten in de we­tenschap dat zodra hij er was de tijd juist werd samengedrukt: een uur, of anderhalf uur, was in enkele ogenblikken voorbij.

Daar was hij. Hij baande zich een weg door de struiken, zijn blik al onafgebroken op haar gericht. En de klok in de huiskamer die van Mortons moeder was geweest en die pas op tijd was gaan lopen toen ze doodging, sloeg drie uur. En het leven was goed.

Al terwijl ze de trap opgingen, maakten ze knoopjes los, en toen ze in de logeerkamer kwamen (ze deden het nooit in het echtelijk bed), wa­ren haar borsten bloot en had hij van achteren zijn armen om haar heen geslagen en streelde hij haar. Hij deed niets liever dan haar zo strelen, met zijn gezicht tegen haar nek, zijn borst stevig tegen haar rug, zijn li­chaam sloot perfect tegen het hare. Ze stak haar hand naar achteren om zijn ritssluiting los te maken. Zoals altijd had ze meteen haar han­den vol.

ik heb dit gemist!' zei ze, en schoof met haar hand over zijn pik.

'Het is drie dagen geleden,' zei hij. 'Ik werd er gek van.' Hij draaide zich om, ging op de rand van het bed zitten en trok haar op zijn knieën, waarna hij haar benen van elkaar bracht door die van hemzelf van el­kaar te brengen. Zijn hand ging met feilloos gemak in haar.

'O schatje,' zei hij, 'dit heb ik nodig.' Hij speelde met haar, in en uit.

'Dat is het heetste kutje, schatje. Jij hebt het lekkerste heetste kutje...'

Ze vond het heerlijk om hem zulke woorden hardop te horen zeggen, de schunnige woorden die ze alleen maar wilde horen of zeggen als ze bij hem was, de woorden die haar het gevoel gaven dat ze helemaal nieuw was, en dat ze er klaar voor was.

'... ik ga je neuken tot je er gek van bent. Wil je dat?'

'Ja.'

'Zeg het.'

'Ik wil dat je me neukt...' Ze begon te hijgen.

'Nou?'

'... tot ik...'

'Ja.'

'... tot ik er gèk van ben.'

Ze frommelde aan de gesp van zijn broekriem, maar hij duwde haar handen weg en rolde haar op haar buik op de sprei, trok haar jurk om­hoog en haar slipje omlaag. Met haar achterste in de lucht, haar benen van elkaar, greep ze achter zich. De woorden kwamen altijd gemakke­lijker dan ze had gedacht.

'Geef me je pik.'

En die was in haar handen alsof ze hem uit het niets had opgeroe­pen, glad en verhit. Ze drukte hem tegen haar spleet. Hij wachtte nog enkele seconden en gleed toen helemaal naar binnen, tot aan de rits waar hij nog steeds uitstak.

3

In de kleine vergaderruimte boven de Kamer van Koophandel keek Lar­ry Powell naar Ken Hagenaner, die de complete lijst van activiteiten in het komend weekend doornam. Larry hoorde er geen woord van, want hij werd helemaal in beslag genomen door zijn terugkeer naar Montana in het daaropvolgende weekend.

En in het kantoor beneden zat Erwin Toothaker te wachten terwijl Dorothy Bullard aan het bellen was. Ze was op zoek naar iemand die de advocaat in het oude schoolgebouw kon laten, waar het Historisch Genootschap zijn collectie bewaarde, omdat hij ergens dringend on­derzoek naar moest doen. En terwijl hij wachtte, keek Erwin naar het vergeelde plakband boven aan de raamkozijnen, waar nog een paar cen­timeter engelenhaar van Kerstmis aan vastzat, en naar de verbleekte fo­to's van de eervorige burgemeester met zijn armen om de Bethany-tweeling op hun zestiende verjaardag, en hij dacht: ik heb de pest aan dit stadje. Dat besef ik nu pas. Ik heb er de pest aan.

En buiten, in Main Street, bleef een zekere Seth Lundy, net zeventien geworden en nog nooit gekust, midden op het trottoir staan, voor de Pizza Place, en luisterde naar een geluid dat hij sinds eerste paasdag niet meer had gehoord: het kabaal van hamers die vanaf de kant van de he­mel tegen de lucht sloegen.

Hij keek recht naar boven, want daar begonnen de barsten meestal, maar het blauw werd nergens onderbroken. Verwonderd keek hij een kwartier of zo naar de lucht. In die tijd werd de vergadering op de bo­venverdieping keurig beëindigd en besloot Erwin de waarheid te ver­tellen aan het grootste publiek dat hij kon vinden. En achter de dichte gordijnen van een huis aan de rand van het stadje begon Phoebe Cobb zachtjes te huilen.

'Wat is er?'

'Niet ophouden.'

'Je huilt, schatje...'

'Laat maar. Laat maar.' Ze greep achter zich, legde haar hand op zijn billen, drukte hem in zich, en toen ze dat deed, ontsnapten de vier woor­den die ze achter slot en grendel had gehouden.

'Ik hou van je.'

O nee, wat had ze gezegd? Nu zou hij haar verlaten. Hij zou hard weglopen en op zoek gaan naar een andere smachtende vrouw, die niet tegen hem zei dat ze van hem hield terwijl hij alleen maar een num­mertje wilde maken. Een jongere vrouw, een slankere vrouw. 'Het spijt me,' zei ze.

'Ik ook,' antwoordde hij.

Zo! Nu zou hij hem eruit trekken en meteen weggaan.

'Door wat jij en ik nu doen, zullen we in de problemen komen.'

Al pratend neukte hij gewoon door, zonder het ritme te onderbreken, en het was zo zalig dat hij vast niet had begrepen wat ze had gezegd, dacht ze. Hij kon toch niet bedoelen...

ik hou ook van jou. O schatje, ik hou zoveel van jou. Ik kan soms niet helder denken. Als ik niet bij jou ben, is het net of ik bedwelmd ben.'

Het zou te wreed van hem zijn om te liegen, en hij was niet wreed, dat wist ze. Dat betekende dat hij de waarheid sprak.

O god, hij hield van haar, hij hield van haar, en als daardoor alle pro­blemen van de wereld over hen heen zouden worden gestort, zou het haar nog niet kunnen schelen.

Ze begon zich in zijn armen om te draaien, opdat ze hem recht in de ogen kon kijken. Het was een moeilijke manoeuvre, maar in zijn armen was haar lichaam anders, soepeler, plooibaarder. Nu kwamen die kus-

sen die ze de volgende dag nog zou voelen; de kussen die haar lippen lieten branden en pijn deden aan haar tong; de kussen die een beving door haar heen lieten gaan waardoor ze het uitschreeuwde. Alleen za­ten er vandaag woorden tussen, beloften van zijn eeuwige liefde. En toen de bevingen kwamen, stegen ze op uit een plaats die in geen enkel anatomieboek te vinden was. Een onzichtbare, onnoembare plaats, on­bereikbaar voor zowel God als tumoren.

'O, dat was ik bijna vergeten,' zei hij terwijl ze zich aankleedden, en hij stak zijn vingers in het borstzakje van zijn overall, 'Ik wilde je dit ge­ven. En na vanmiddag... nou, nu is het belangrijker dan ooit.'

Hij haalde een foto te voorschijn en gaf hem aan haar.

'Dat is mijn moeder, dat is mijn broer Ron, hij is de jongste thuis, en dat is mijn zuster Noreen. O ja, en dat ben ik.' Hij was in uniform en straalde van trots, ik zie er goed uit, hè?'

'Wanneer is die foto gemaakt?'

in de week nadat ik mijn basisopleiding erop had zitten,' zei hij.

'Waarom ben je niet in het leger gebleven?'

'Dat is een lang verhaal.' Zijn glimlach verflauwde.

'Je hoeft het niet...' De telefoon onderbrak haar. 'O, verdomme! Ik neem niet op.'

'Het zou belangrijk kunnen zijn.'

'Ja, en het zou Morton kunnen zijn,' zei ze. 'En ik wil nu niet met hem praten.'

'Het is niet de bedoeling dat hij achterdochtig wordt,' zei Joe, 'in elk geval niet tot we hebben besloten wat we gaan doen.'

Ze zuchtte, knikte en liep vlug naar de telefoon. Onderweg riep ze achterom: 'We moeten hier gauw over praten.'

'Morgen? Zelfde tijd?' Ze zei ja en nam de hoorn op. Het was Mor­ton niet, maar Emmeline Harper, die de dagelijkse leiding van het His­torisch Genootschap had, een overspannen vrouw die zichzelf ontzet­tend belangrijk vond.

'Phoebe...'

'Emmeline?'

'Phoebe, wil je iets voor me doen? Dorothy belde net. Blijkbaar moet er iemand het schoolgebouw in om in het archief te kijken. Ik kan daar nu niet heen. Zou jij het voor me willen doen?' Het woord 'nee' lag op het puntje van Phoebes tong. Toen zei Emmeline: 'Het is die aardige meneer Toothaker, de advocaat. Heb je hem al eens ontmoet?'

'Ja. Een paar jaar geleden.' Nogal een kouwe kikker, herinnerde ze zich. Maar misschien kon het geen kwaad om met een man te praten die de wet kende. Ze kon hem in alle rust en discretie vragen stellen

over echtscheiding. Misschien kwam ze nog iets nuttigs aan de weet.

'Ik bedoel, hij is erg betrouwbaar en hij zal echt niet met de collectie gaan knoeien, maar ik vind dat er iemand moet zijn om hem binnen te laten en de weg te wijzen.'

'Goed.'

'Hij is nu bij de Kamer van Koophandel. Kan ik bellen en zeggen dat je er over twintig minuten bent?'