4

I

Tesla verdwaalde even ten noorden van Salem en had al zestig kilome­ter over de weg naar Willamina afgelegd voordat ze haar vergissing in­zag en rechtsomkeert maakte. Toen ze Everville naderde, was het al na enen, en ze had honger. Ze reed tien minuten rond om een eerste in­druk van het stadje te krijgen en zocht intussen naar een geschikte eet­gelegenheid. Uiteindelijk koos ze voor een cafetaria die Kitty's Diner heette. Het was er druk en er werd haar beleefd verteld dat ze tien mi­nuten zou moeten wachten.

'Geen probleem,' zei ze, en ging naar buiten om in de zon te zitten. Terwijl ze zat te wachten, was er genoeg om haar af te leiden. De cafe­taria bevond zich op het kruispunt van Main Street en een tweede, al even drukke verbindingsweg. Mensen en auto's reden onophoudelijk in beide richtingen voorbij.

'Het is hier druk,' dacht ze.

Er is een of ander festival aan de gang, merkte Raul op.

'Hoe weet jij dat?'

Het is recht voor je, zei hij.

'Waar dan, verdomme?' zei ze, en ze keek in alle vier de richtingen van het kruispunt.

Een paar meter omhoog, zei Raul.

Tesla keek op. Er hing een spandoek over de straat: Welkom op het festival van Everville, in blauwe letters van een meter hoog.

'Waarom heb ik dat niet gezien?' dacht ze. Zoals altijd, verbaasde het haar dat zij en Raul door dezelfde ogen konden kijken en toch een heel verschillend beeld van de wereld kregen.

Jij concentreerde je op je maag, antwoordde Raul.

Ze negeerde die opmerking. 'Dit is geen toeval,' zei ze.

Wat niet?

'Dat wij hier zijn in een weekend dat ze ook een festival hebben. Dat hangt met elkaar samen.'

Als jij het zegt.

Ze keek een tijdlang zwijgend naar het verkeer. Toen vroeg ze Raul: 'Voel jij iets?'

Wat bijvoorbeeld?

'Ik weet het niet. Iets bijzonders?'

Waar zie je me voor aan, een bloedhond?

'Goed,' zei ze. 'Ik heb niks gezegd.'

Er volgde weer een stilte. Toen zei Raul heel zachtjes: boven het span­doek.

Ze richtte haar blik omhoog, voorbij de blauwe letters, voorbij de daken. 'De berg?' zei ze.

Ja...

'Wat is daarmee?' zei ze.

Iets, antwoordde hij. Ik weet het niet, maar iets...

Ze keek een tijdje naar de berg. Niet dat er zoveel te zien was; de top was in nevelen gehuld, 'Ik geef het op,' zei ze, 'ik ben te hongerig om te denken.'

Ze keek weer naar de cafetaria. Twee klanten waren opgestaan en praatten met de serveerster.

'Dat zal tijd worden,' mompelde ze. Ze stond op en ging weer naar binnen.

'Voor één persoon?' zei de serveerster, en leidde haar naar het vrijge­komen tafeltje en gaf haar de kaart. 'Alles smaakt prima, maar de kippenlevers smaken écht prima.. En de perzikcocktail ook. Eet smakelijk.'

Tesla zag haar tussen de tafels doorlopen, met een vriendelijk woord voor de een en een glimlach voor de ander.

Gelukkige ziel, merkte Raul droogjes op.

'Zo te zien staat Jezus vandaag te koken,' zei Tesla met een blik op het eenvoudige houten kruis dat boven het bedieningsluik hing.

Neem dan maar vis, zei Raul, en Tesla lachte hardop.

Een paar nieuwsgierige klanten keken in haar richting, maar niemand scheen het erg te vinden dat een vrouw zo door zichzelf werd geamu­seerd dat de tranen haar in de ogen sprongen van het lachen.

iets grappigs?' wilde de serveerster weten.

'Een binnenpretje,' zei Tesla, en bestelde vis.

2

Erwin kon zich niet herinneren wat er voor verschrikkelijks in zijn huis was voorgevallen. Hij wist alleen dat hij wilde vluchten.

Hij stond in verwarring voor de dichte voordeur. Hij wist dat hij iets moest meenemen voordat hij wegging, maar kon zich niet herinneren wat dat was. Daarom draaide hij zich om en keek de gang in, in de hoop dat het hem te binnen zou schieten.

Natuurlijk! De bekentenis. Hij kon het huis niet verlaten zonder de

bekentenis mee te nemen. Hij liep de gang door en vroeg zich af waar hij hem had neergelegd. Toen hij in de huiskamer kwam, taalde hij plot­seling niet meer naar de papieren. Zonder te weten hoe hij daar kwam, stond hij opeens weer buiten, in de brandende zon. Die zon was veel te fel en hij zocht in zijn zak naar een zonnebril, om vervolgens te ont­dekken dat hij een oud tweed jasje droeg waarvan hij had gedacht dat hij het al jaren geleden aan een kledingactie had gegeven. Het was een spontaan gebaar geweest (iets wat voor hem ongewoon was) en hij had er bijna meteen spijt van gehad. Des te beter dat hij het nu opeens te­rug had, hoe vreemd de omstandigheden ook waren.

Hij vond geen zonnebril, maar wel allerlei souvenirs in zijn zakken: kaartjes van concerten die hij twintig jaar geleden in Boston had be­zocht; de bijna stukgekauwde peuk van een sigaar die hij had gerookt om te vieren dat hij voor zijn laatste tentamen was geslaagd; een stuk­je bruidstaart in een servetje; de stilettohak van een vuurrode schoen; het flesje wijwater dat zijn moeder in haar hand had gehad toen ze stierf. Elke zak bevatte niet één, maar wel vier of vijf van dat soort dierbare voorwerpen, die ieder een groot aantal herinneringen opriepen - geu­ren, geluiden, gezichten, gevoelens - die hem misschien diep hadden ont­roerd als het mysterie van het jasje hem niet nog steeds bezig had ge­houden. Hij wist zeker dat hij het had weggegeven. En zelfs als hij dat niet had gedaan, zelfs als het tien jaar lang vergeten achter in zijn kle­renkast had gehangen en hij het vanmorgen bij toeval te voorschijn had gehaald zonder te beseffen dat hij dat deed, was daarmee nog niet het raadsel opgelost waar al die souvenirs in zijn zakken vandaan kwamen.

Er was iets vreemds aan de hand, iets verdomd vreemds.

Zijn buurman Ken Margosian kwam fluitend zijn huis uit en slen­terde met een schaar tussen zijn rozestruiken om bloemen uit te kiezen.

'De rozen doen het dit jaar beter dan ooit,' zei Erwin tegen hem.

Margosian, die anders wel van een praatje hield, keek niet eens op.

Erwin liep naar het tuinhek. 'Alles goed, Ken?' vroeg hij.

Margosian had een eersteklas roos gevonden en koos met grote zorg de plaats uit waar hij hem zou afknippen. Uit niets bleek dat hij ook maar een woord van Erwin had gehoord.

'Waarom doe je of ik er niet ben?' wilde Erwin weten. 'Als je iets op me tegen hebt...'

Op dat moment kwam mevrouw Semevikov voorbij, een vrouw die hij onder normale omstandigheden graag zou vermijden. Het was een praatgraag mens dat het op zich had genomen om elk jaar op de zater­dag van het festival een kleine veiling te organiseren. Ten behoeve van liefdadigheidsinstellingen voor kinderen verkocht ze dan dingen die door diverse winkels ter beschikking waren gesteld. Vorig jaar had ze gepro-

beerd Erwin over te halen een paar uur gratis advies als prijs af te staan. Hij had beloofd erover na te denken en daarna haar telefoontjes niet be­antwoord. Nu kwam ze er weer aan en natuurlijk was ze op hetzelfde uit. Ze zei Ken Margosian gedag, maar wierp niet eens een blik in Er­wins richting, ook al stond hij maar vijf meter van haar vandaan.

'Is Erwin thuis?' vroeg ze aan Ken.

'Ik geloof het niet,' antwoordde Ken.

'Heel grappig,' zei Erwin, maar Ken was nog niet uitgesproken.

'Ik hoorde gisteravond vreemde geluiden,' zei hij tegen mevrouw Semevikov, 'alsof hij ruzie aan het maken was.'

'Dat is niets voor hem,' antwoordde ze.

'Ik klopte vanmorgen op zijn deur om te kijken of alles in orde was, maar er deed niemand open.'

'Hou op,' protesteerde Erwin.

'Misschien is hij op kantoor,' ging mevrouw Semevikov verder.

'Ik zei: hou op!' schreeuwde Erwin. Het begon hem kwaad te maken dat ze over hem praatten alsof hij onzichtbaar was. En wat was dat voor onzin over ruzie? Hij had een volkomen vreedzame...

De gedachte haperde en hij keek achterom naar het huis, want op dat moment dook er een naam op uit de nevel van zijn herinneringen.

Fletcher. O nee, hoe kon hij Fletcher zijn vergeten?

'Dan probeer ik het wel op zijn werk,' zei mevrouw Semevikov nu, 'want hij heeft me vorig jaar beloofd...'

'Luister nou,' smeekte Erwin.

'... dat hij een paar uur zou afstaan...'

'Ik weet niet waarom jullie dit doen, maar jullie moeten luisteren...'

'... voor de veiling.'

'Er is iemand in mijn huis.'

'Dat zijn trouwens prachtige rozen. Doe je mee aan de bloemencompetitie?'

Erwin kon het niet meer aan. Hij liep met grote passen naar het tuin­hek en schreeuwde naar Ken: 'Hij probeerde me te vermoorden!' Toen greep hij Kens overhemd vast. Tenminste, dat probeerde hij. Zijn vin­gers gingen dwars door de stof heen en zijn vuist sloot zich alleen om zichzelf. Hij probeerde het nog een keer. Er gebeurde hetzelfde.

Ik word gek, dacht hij. Hij greep naar Kens gezicht en tikte hard te­gen diens wang, maar Ken knipperde niet eens met zijn ogen. 'Fletcher heeft met mijn hersenen gespeeld.'

Hij raakte opeens in paniek. Hij moest degene die aan hem geknoeid had te pakken krijgen: die moest zijn werk ongedaan maken voordat er ernstige schade werd aangericht. Hij liet Ken en mevrouw Semevikov bij de rozen achter en liep het pad naar de voordeur weer op. Die deur

leek dicht, maar het bleek weer dat hij absoluut niet op zijn zintuigen kon vertrouwen, want na twee stappen was hij over de drempel en stond hij in de gang.

Hij riep Fletcher. Er kwam geen antwoord, maar de man moest er­gens in huis zijn, daar was Erwin zeker van. Alle hoeken in de gang wa­ren een beetje uit het lood en de deuropeningen hadden een gelige tint. Wat kon dat anders zijn dan Fletchers invloed?

Hij wist waar de man op de loer lag: in de huiskamer, waar hij Er­win gevangen had gehouden om met zijn verstand te spelen. Woedend - waar haalde die man het lef vandaan om in zijn huis en zijn hoofd binnen te dringen? - liep hij door de gang naar de huiskamerdeur. Die stond op een kier. Erwin aarzelde niet. Hij ging naar binnen.

De gordijnen waren gesloten om het daglicht buiten te houden en de enige bron van licht was het vuur dat nu bijna uit was in de haard. Niet­temin zag Erwin zijn kweller meteen. Fletcher zat in kleermakerszit in het midden van de kamer, met al zijn kleren uit. Zijn lichaam was breed, behaard en bedekt met littekens, waarvan sommige wel twintig centi­meter lang waren. Zijn pupillen waren omhoog gerold tot onder zijn oogleden. Voor hem lag een bergje uitwerpselen.

'Jij vies vuil beest,' riep Erwin uit. Op zijn woorden volgde geen en­kele reactie van Fletcher. 'Ik weet niet wat voor trucs jij hebt uitgehaald,' ging Erwin verder, 'maar ik wil dat je ze ongedaan maakt. Ogenblik­kelijk. Hoor je me? Ogenblikkelijk!' Fletchers pupillen rolden terug en dat deed Erwin goed. Hij had er genoeg van om genegeerd te worden. 'En dan wil ik dat je...'

Hij stootte een kreet van walging uit, toen Fletcher zijn arm uitstak en een handvol stront nam en samenkneedde in zijn kruis. Erwin wend­de zijn ogen af, maar wat hij toen in de schaduw zag, was veel erger dan Fletchers drekkige spelletjes.

Er lag een lijk. Het lag met het gezicht tegen de muur. Een lijk dat hij herkende.

Hij had er geen woorden voor om uiting te geven aan het afgrijzen dat zich op dat moment van hem meester maakte, of aan het ver­schrikkelijke besef dat hem overviel. Hij kon alleen een snik laten ont­snappen, een schokkende snik die niet door de masturberende Fletcher werd gehoord.

Hij wist nu waarom. Hij was dood. Zijn verschrompelde lichaam lag in de hoek van de kamer. Fletcher had er alle leven aan onttrokken. Het bewustzijn dat hij nog bezat, klampte zich vast aan de herinnering die hij aan zijn lichaam had, maar had geen enkele invloed meer in de we­reld van de levenden. Hij was onzichtbaar en onhoorbaar en onvoel­baar. Hij was een fantoom.

Hij liet zich voor Fletcher neerzakken en bestudeerde diens gezicht. Dat zag er bruut uit, met die baard, dat lage voorhoofd, die groteske brede mond.

'Wat bèn jij?' mompelde hij in zichzelf.

Fletchers kneedbewegingen brachten hem zo te zien dicht bij zijn or­gasme. Zijn ademhaling was snel en oppervlakkig en werd telkens on­derbroken door een licht kreungeluid. Erwin kon het niet opbrengen om de daad tot het eind toe aan te zien. Toen de kreungeluiden harder werden, stond hij op en liep naar de deur, liep erdoorheen, door de gang, en stond weer in het zonlicht.

Mevrouw Semevikov was doorgelopen en Ken ging zijn huis weer in met een armvol rozen, maar er was een ijl, hoog jengelgeluid te horen. Het kwam van dichtbij. Het geluid van iets dat lijdt, dacht Erwin, en op de een of andere manier troostte het hem dat hij niet de enige was die op dat moment leed. Hij ging op zoek naar de lijder en hoefde niet ver te zoeken. Het waren de rozestruiken die dat gejengel voortbrach­ten. Hij nam aan dat alleen de doden dat geluid konden horen.

Het was een schrale troost. Tranen, of eigenlijk de herinnering aan tranen, vielen uit zijn herinnerde ogen, en hij nam zich stilzwijgend voor dat hij, al moest hij een pact met de duivel sluiten om de middelen te verwerven, op de een of andere manier wraak zou nemen op het beest dat zijn leven had genomen. En dat zou langzaam in zijn werk gaan. Hij zou die schoft zo luidkeels laten lijden dat het verdriet van een mil­joen rozen zijn kreten van pijn nog niet kon overstemmen.

3

De vrijdag van het festivalweekend was altijd een rustige dag voor de dokter. In het begin van de volgende week zou de wachtkamer vol zit­ten met mensen die hun bezoek hadden uitgesteld omdat ze te veel te doen hadden. Intussen waren hun vingers dan ontstoken en was hun constipatie chronisch geworden. Maar vandaag kwamen alleen de pa­tiënten die in grote nood verkeerden of die zo eenzaam waren dat ze een bezoek aan dokter Powell als een uitstapje beschouwden.

Geen van de patiënten sprak met Phoebe over de recente gebeurte­nissen, hoewel ze er niet aan twijfelde dat alle mannen, vrouwen en kin­deren in Everville inmiddels al op de hoogte waren van het schandaal. Zelfs dokter Powell beperkte zijn opmerkingen tot een minimum. Hij had het triest gevonden om van Mortons dood te horen, zei hij, en hij zou er alle begrip voor hebben als ze een paar dagen vrij wilde nemen. Ze bedankte hem en vroeg of ze misschien om een uur of twee weg

mocht gaan, dan kon ze naar Silverton rijden om met de begrafenison­dernemer te praten. Zijn antwoord was natuurlijk ja.

In werkelijkheid was dat niet de enige deskundige die ze die middag wilde bezoeken. Meer dan ooit had ze de raad van een jurist nodig, ie­mand die haar een duidelijk beeld kon geven van de ellendige positie waarin ze verkeerde. Ze zou proberen Erwin Toothaker die middag al te spreken te krijgen, had ze besloten, in plaats van te wachten tot maan­dag. In tweeënzeventig uur tijd kon veel gebeuren, dat hadden de roe­rige gebeurtenissen van de afgelopen vierentwintig uur wel bewezen. Het was beter dat ze het slechte nieuws zo gauw mogelijk te weten kwam, dan kon ze maatregelen nemen.

4

De vis smaakte goed. Tesla at op haar gemak en luisterde onder het eten naar de gesprekken die aan vijf tafels in haar nabijheid werden gevoerd. Dat was een trucje dat ze als scenarioschrijfster had geleerd (ze had toen algauw ontdekt dat gewone gesprekken bol stonden van de opmerkin­gen die geen producent ooit zou geloven). Ze had het trucje geperfec­tioneerd op haar vele reizen en het had haar in staat gesteld de gang van zaken op de wereld te volgen zonder gebruik te hoeven maken van de media of van sociale vaardigheden.

Vandaag constateerde ze tot haar verbazing dat drie van de vijf ge­sprekken over hetzelfde gingen: de schanddaden van een vrouw uit het stadje, een zekere Phoebe, die kennelijk iets te maken had met de bi­zarre dood van haar echtgenoot.

Terwijl ze hoorde hoe aan een van de tafels de morele aspecten van overspel werden besproken, kwam een uitgedroogd type, waarschijn­lijk de bedrijfsleider van de cafetaria, hamburgers brengen naar de men­sen aan het tafeltje. Toen hij naar het buffet terugliep, pakte hij haar borden op en vroeg terloops of de vis haar gesmaakt had. Ze zei van wel en voegde er, in de hoop een beetje meer informatie uit hem te krij­gen, aan toe:

'Ik vroeg me af... kent u toevallig een zekere Fletcher?'

De man, op wiens naamplaatje Bosley stond, dacht even na. 'Fletcher... Fletcher...' zei hij.

Terwijl hij nadacht, zei Raul: Tesla?

'Straks,' dacht ze tegen Raul.

Maar er is iets... vervolgde Raul.

Hij kwam niet verder, want op dat moment zei Bosley: 'Ik geloof niet dat ik een Fletcher ken. Woont hij hier in de stad?'

'Nee. Hij is hier op bezoek.'

'Het wemelt hier momenteel van de bezoekers,' zei Bosley.

Op deze manier kwam ze duidelijk niet verder. Maar nu ze hem toch aan de praat had, besloot ze hem naar iets anders te vragen.

'Phoebe,' zei ze. De glimlach verdween van Bosley's gezicht. 'Kent u haar?'

'Ze kwam hier wel eens,' gaf Bosley toe.

'Wat is ze voor iemand?' vroeg Tesla. Aan zijn gezicht te zien, ver­keerde Bosley in tweestrijd: aan de ene kant moest hij beleefd blijven, aan de andere kant zou hij Tesla's vraag het liefst negeren, iedereen heeft het over haar.'

'Dan hoop ik dat haar verhaal een goede les zal zijn,' antwoordde Bosley koeltjes. 'De Heer ziet haar zonde en oordeelt over haar.'

'Wordt ze van iets beschuldigd?'

in de ogen van de Heer...'

'Wat kunnen mij die ogen van de Heer nou verdommen...' zei Tesla, die zich aan zijn manier van spreken ergerde. 'Ik wil weten wat het voor iemand is.'

Bosley zette de borden weer op tafel en zei rustig: ik denk dat u be­ter weg kunt gaan.'

'Waarom?'

'U bent niet welkom om het brood met ons te breken,' antwoordde hij.

'Waarom niet?'

'Uw taalgebruik.'

'Wat is daarmee?' zei Tesla.

Je gevloek, hielp Raul haar.

Om te onderzoeken of het daardoor kwam, herhaalde ze het hardop. 'Verdommen?' zei ze. 'U wilt niet dat ik verdommen zeg?'

Bosley huiverde alsof het woord een pijlpunt was. 'Eruit,' zei hij.

'Ik zei alleen maar verdommen,' merkte Tesla poeslief op. 'Wat man­keert er aan verdommen?'

Bosley vond dat hij nu wel genoeg gekwetst was. ik wil dat u weg­gaat,' zei hij, nu met stemverheffing. 'Uw taalgebruik is hier niet wel­kom.'

'Ik mag niet blijven voor de perzikcocktail?' vroeg Tesla.

'Eruit!' riep Bosley. De roddelende stamgasten zwegen nu. Alle ogen waren op Tesla's tafel gericht. 'Gaat u met uw walgelijke woorden maar ergens anders heen. Ze zijn hier niet welkom.'

Tesla leunde achterover in haar stoel. 'Verdommen is geen walgelijk woord, het is gewoon een woord dat soms van pas komt. Kom nou, Bos­ley, geef het maar toe. Er zijn momenten dat je het wel moet gebruiken.'

'Ik wil dat u hier weggaat.'

'Weet je, ik wil verdomme dat je oprot zou veel krachtiger zijn.'

Hier en daar werd gegiecheld en nerveus gekucht.

'Wat zeg jij op zaterdagavond tegen je vrouw? Wil je alsjeblieft ge­meenschap hebben, schat? Nee, je zegt: ík wil verdomme neuken.'

'Eruitl' riep Bosley. Er kwamen hem nu anderen te hulp, onder wie een kok uit de keuken die eruitzag alsof hij de Heer had leren kennen in San Quentin. Tesla stond op.

'Goed, ik ga al,' zei ze. Ze keek de kok met een oogverblindende grijns aan. 'Voortreffelijke vis,' zei ze, en slenterde naar de deur. 'Nu moeten we niet het gebaar vergeten dat bij het woord oprotten hoort,' zei ze terwijl ze vertrok. Ze was bij de deur aangekomen en bleef daar staan om Bosley weer aan te kijken. Vervolgens stak ze haar middelvinger om­hoog en verliet de cafetaria.

Ze stond op de hoek en vroeg zich af waar ze nu op zoek zou gaan naar Fletcher, toen Raul fluisterde: Heb je geboord wat ik daarbinnen

zei?

'Ik verdedigde alleen maar mijn recht op vrije meningsuiting,' ant­woordde Tesla.

Daarvoor, mompelde Raul.

'Wat?' zei ze.

Ik weet niet wat, antwoordde hij. Ik voelde alleen maar een of an­dere aanwezigheid...

'Je klinkt nerveus,' merkte Tesla op, en ze keek om zich heen. Op het kruispunt was het drukker dan ooit. Het was een onwaarschijnlijke plaats om door geesten achtervolgd te worden, dacht ze, in elk geval op dit moment. Om middernacht zou het een heel ander verhaal zijn.

'Begroeven ze zelfmoordenaars niet op kruispunten?' vroeg ze aan Raul. Er kwam geen antwoord. 'Raul?'

Luister.

'Wat moet ik...?'

Wil je nou luisteren?

Er was genoeg te horen. Claxons, gierende banden, mensen die lach­ten en praatten, muziek uit een open raam, geschreeuw door een open deur.

Dat niet, zei Raul.

'Wat dan?'

Er fluistert iemand.

Ze luisterde weer, probeerde de herrie van mensen en auto's te nege­ren

Doe je ogen dicht, zei Raul, in het donker is het gemakkelijker.

Ze deed haar ogen dicht. Er was nog evenveel herrie, maar ze kon er nu enigszins afstand van nemen.

Daar... mompelde Raul.

Hij had gelijk. Ergens tussen het verkeer en het gepraat probeerde een klein stemmetje zich verstaanbaar te maken. Nee, scheen dat stemme­tje te zeggen. En iets over ketchup. Tesla concentreerde zich, probeerde haar geestesoor op die stem af te stemmen, zoals ze zich ook op de ge­sprekken in de cafetaria had afgestemd. Nee, zei die stem weer, weet van, weet van...

'Weet van,' mompelde Tesla. 'Die stem weet ergens iets van.'

'Ketch... ketch...' zei de stem.

Ketch?

'Ketch er...'

Nee, niet ketch a: Fletcher.

'Hoor je dat?' zei ze tegen Raul. 'Die stem weet van Fletcher. Dat zegt hij. Hij weet van Fletcher.' Ze luisterde weer, stemde af op de frequen­tie waar de stem was geweest. Het geluid was er nog, maar het was am­per te horen. Ze hield haar adem in, richtte zich helemaal op het inter­preteren van het signaal. Het waren nu geen woorden die ze hoorde. Het was een getal. Twee. Twee. Zes.

Ze zei het hardop, opdat de fiuisteraar wist dat ze het had begrepen.

'Twee - twee - zes. Ja?'

En nu kwamen er nog meer lettergrepen. Itch of witch. En dan hel of zoiets.

'Probeer het nog eens,' zei ze zachtjes. Maar blijkbaar concentreerde ze zich onvoldoende of misschien had de fiuisteraar geen kracht meer. Itch, meende ze weer te horen. Toen was het weg. Ze bleef luisteren, hopend dat de stem weer contact zou leggen, maar er kwam niets. 'Ver­domme,' mompelde ze.

Wat wij nodig hebben, is een plattegrond van de stad, zei Raul.

'Waarvoor?'

Het was een adres, Tesla. Hij vertelde je waar Fletcher te vinden is.

Ze keek weer naar de cafetaria. Haar serveerster zag haar zodra ze binnenkwam.

'Alstublieft...' begon de vrouw.

'Wees maar gerust,' zei Tesla. 'Ik wil er alleen zo een.' Ze pakte een festivalbrochure van de plank bij de deur. 'Nog een prettige dag.'

Sinds wanneer maak jij je trouwens zo druk om Jezus? vroeg Raul, terwijl ze de plattegrond op de achterkant van de brochure bestudeer­de.

'Daar maak ik me niet druk om,' zei ze. 'Ik vind dat gezeik prachtig. Ik vind alleen dat woorden...' Ze zweeg. Keek nog eens wat beter naar

de kaart. 'Mitchell Street,' zei ze. 'Dat moet het zijn. Mitchell.'

Ze stak de brochure in haar zak en startte de motor. 'Ben je hier klaar voor?' vroeg ze. Waardevol, zei hij. 'Wat?'

Je wilde zeggen dat woorden waardevol zijn. 'O ja?'

En nee: ik ben er niet klaar voor.