4


De vrouw op de motor zag eruit als een ervaren reiziger: haar leren pak stoffig en gesleten, haar haar, toen ze haar helm afzette, kortgeknipt en verbleekt door de woestijnzon. Haar gezicht, dat waarschijnlijk nooit knap was geweest, was ruw en verweerd. Ze had een blauwe plek op haar kaak en diepe groeven bij haar ogen en mond, en dat waren geen lachrimpeltjes.

Ze heette Tesla Bombeck en ze kwam vandaag naar huis. Niet naar haar geboorteplaats (dat was Philadelphia), en zelfs niet naar de stad waar ze was opgegroeid (dat was Detroit), maar naar de stad waar de gedaanteverandering die haar tot deze verweerde, gehavende, door­groefde reizigster had gemaakt ooit was begonnen.

Of beter gezegd, naar de restanten van die stad. Op het hoogtepunt van zijn middelmatigheid had deze plaats, Palomo Grove, model kun­nen staan voor Californië in al haar volmaaktheid. In tegenstelling tot Everville, dat geleidelijk in anderhalve eeuw was uitgedijd, was de Gro­ve in drie jaar tijd ontstaan, in het leven geroepen door projectontwik­kelaars en onroerend-goedmagnaten die zich lieten inspireren door de te verwachten bevolkingsaanwas. En een tijdlang was Palomo Grove een welvarend stadje geweest, verborgen in de plooien van de Simi Valley, enkele kilometers van de snelweg waarover kostwinners iedere mor­gen met grote snelheid naar Los Angeles reden om 's avonds over die­zelfde weg terug te keren.

Het verkeer op die snelweg was drukker dan ooit, maar de afslag naar de Grove werd nog maar zelden gebruikt. Soms kwam er een toerist, die De Stad Die Ineens Uitstierf aan zijn lijst van Californische curiosi­teiten wilde toevoegen, naar de verlaten plek, maar zulke bezoeken wer­den steeds zeldzamer. Er werd trouwens geen enkele poging gedaan om de Grove te herbouwen, hoe groot de verliezen ook waren die door grondbezitters en particulieren waren geleden. Dat verbaasde Tesla niet. Er was recessie. De mensen geloofden niet meer in onroerend goed als solide belegging, en zeker niet in onroerend goed dat al een oneven­wichtig verleden had.

Want Palomo Grove was niet gewoon uitgestorven. Het had zichzelf ter aarde besteld, met straten als wijd open graven voor de mooie hui­zen. Veel van die straten waren nog afgezet om te voorkomen dat de toeristen iets overkwam, maar Tesla had al sinds haar jeugd altijd ja ge-

hoord als er nee werd gezegd en klom nu dan ook meteen over de hek­ken om juist naar die plaatsen te gaan waar de schade het grootst was.

Ze had er vaak over gedacht om naar deze plaats terug te gaan. Vijf jaar had ze gereisd door wat ze de Amerika's noemde, waarmee ze de deelstaten van het vasteland bedoelde. Zoals ze al vaak aan Grillo had proberen uit te leggen, vormden ze niet één land, bij lange na niet. Dat ze in Louisiana dezelfde Coca-Cola serveerden als in Idaho en dat je in New Mexico dezelfde comedy-series te zien kreeg als in Massachusetts, wilde nog niet zeggen dat er zoiets als Amerika bestond. Wanneer pre­sidenten en autoriteiten het over de stem en de wil van het Amerikaan­se volk hadden, rolde ze met haar ogen. Dat was een hersenschim. Dat was haar vaak genoeg verteld door een gele hond die haar in de perio­de waarin ze last had van hallucinaties anderhalve week door Arizona was gevolgd. Die hond was overal opgedoken, in restaurants en motel­kamers, en had dan zo vriendelijk met haar gepraat dat ze hem had ge­mist toen hij verdwenen was.

Als ze het zich goed herinnerde (en dat zou ze nooit weten), was het die hond geweest die voor het eerst had gezegd dat ze naar de Grove terug moest gaan.

'Vroeg of laat moet je je snuit in je eigen stront steken,' had hij haar geadviseerd, achteroverleunend in een versleten fauteuil. 'Het is de eni­ge manier om in contact te komen.'

'Contact met wat?' had ze willen weten.

'Met wat? Met wat?' had hij gezegd, terwijl hij op het voeteneind van haar bed kwam zitten, ik ben je therapeut niet! Zoek dat zelf maar uit.'

'Als er nu eens niets uit te zoeken valt?' had ze tegengeworpen.

'Zeik niet,' had hij gezegd. 'Jij bent niet bang dat je niks vindt. Jij bent bang dat je zoveel vindt dat je er kierewiet van wordt.' Hij liep over het bed en ging over haar heen liggen, neus aan neus. 'Nou, zal ik je eens wat vertellen, juffrouw Bombeck? Jij bent al gek. Dus wat heb je te verliezen?'

Ze wist niet meer of ze nog een of ander pittig weerwoord had ge­geven of gewoon het bewustzijn had verloren. Waarschijnlijk het laat­ste. In die tijd had ze in een heleboel motelkamers het bewustzijn ver­loren. Hoe dan ook, de gele hond had de kiem gelegd. En in de maanden die daarna waren verstreken, had ze geleidelijk haar verstand weer wat teruggekregen, en soms, als ze op een kaart keek of naar een wegwij­zer keek, dacht ze: misschien moet ik het vandaag doen. Misschien moet ik naar de Grove teruggaan.

Maar telkens wanneer ze op het punt had gestaan dat te doen, had een andere stem gesproken, de stem van de persoonlijkheid die de af­gelopen vijf jaar haar schedel met haar had gedeeld.

Hij heette Raul en hij was als aap geboren, maar dat was hij niet lang gebleven. Op vierjarige leeftijd was hij van aap tot mens geworden, on­der invloed van die wondervloeistof die van zijn ontdekker de naam de Nuncio, de boodschapper, had gekregen. De Nuncio was niet het produkt van zuivere wetenschap, maar van een mengeling van disciplines, deels biogenetica, deels alchemie. Ook anderen waren door de vloeistof veranderd, zoals (voor korte tijd) Tesla. De vloeistof haalde de natuur­lijke neigingen van degenen die erdoor werden beïnvloed naar boven en had op die manier twee vijandige machten gecreëerd die van Palomo Grove hun strijdperk hadden gemaakt.

Een van hen was de maker van de Nuncio, een aan mescaline ver­slaafde dromer die Fletcher heette. Fletcher was onder invloed van de boodschapper een transcendentale macht geworden. De andere was zijn opdrachtgever, Randolph Jaffe, die de uitvinding had gefinancierd om toegang te krijgen tot een lichamelijke en geestelijke conditie die met goddelijkheid gelijk te stellen was. De Nuncio had die ambitie alleen maar aangewakkerd, al werd de Jaff onder invloed van de vloeistof nu zo door zijn dromen over macht in beslag genomen dat er van zijn geest bijna niets meer over was. Toen hij de oorlog met Fletcher had gewon­nen (en daarbij de Grove had verwoest) en zijn buit wilde binnenhalen, was zijn geest te zwak geweest om de triomf te kunnen dragen. In zijn jacht op goddelijkheid had hij zijn verstand verspeeld. Kort daarna had hij ook zijn leven verspeeld.

Het was dan ook geen wonder geweest dat Raul zo hevig tegen haar voornemen om naar de Grove terug te keren had geprotesteerd.

Ik heb de pest aan Californië, had hij haar keer op keer gezegd. Wat mij betreft, gaan we nooit terug.

Ze had er geen ruzie over gemaakt. Hoewel ze haar lichaam volledig onder controle had en in westelijke richting had kunnen rijden zonder dat hij daar iets aan kon doen, had ze in de vreselijke tijd na de on­dergang van Palomo Grove erg veel steun aan hem gehad. Omdat ze nog meer van zulke tijden verwachtte, en nog vreselijker, wilde ze geen ruzie met hem maken.

Het paradoxale hiervan, dat het beetje gezond verstand dat ze bezat in stand werd gehouden door een van de dingen die andere mensen gek maakten (namelijk stemmen in haar hoofd), ontging haar niet. Even­min vergat ze dat haar inwoner, die de grenzen tussen zijn gedachten en de hare meestal uiterst zorgvuldig respecteerde, aan zijn eigen crises leed. Daarom was zij soms degene die troostte. Soms werd ze wakker en hoor­de ze gesnik in haar hoofd. Dan klaagde hij dat hij in de oorlog zijn li­chaam had opgegeven en nooit meer een eigen geraamte zou hebben. Ze probeerde hem dan zo goed mogelijk gerust te stellen. Ze zei dat ze

nog wel eens een manier zouden vinden om hem te bevrijden, en tot het zo ver was, was dit toch veel beter? Nu hadden ze immers elkaar toch?

En zo was het. Als ze twijfelde aan alles wat ze had gezien, was hij er om te zeggen: bet is waar. Als ze bang was voor de zware last van alles wat ze had leren begrijpen, was hij er om te zeggen: we dragen die last samen, tot we ons ervan kunnen ontdoen.

Ah! Zich ervan ontdoen. Dat was de truc: een manier vinden om de openbaring op sterke, betrouwbare schouders over te dragen en dan weer gewoon het leven te leiden zoals ze had geleid voordat ze ooit van Palomo Grove had gehoord.

Ze was scenarioschrijfster geweest en hoewel het lang geleden was dat ze voor het laatst had geschreven, was haar feeling voor film altijd scherp gebleven. Zelfs in de moeilijkste tijden ging er geen week voor­bij zonder dat ze dacht: hier zit een scène in. Met die wolken, en zoals die honden daar aan het vechten zijn, en zoals ik nu zit te huilen: dat zou het begin van iets geweldigs, iets buitengewoons kunnen zijn.

Maar de laatste tijd leek het net of ze altijd alleen maar het begin van iets had, of ze altijd een onbekende snelweg opreed, altijd een gesprek begon met een vreemde. Maar ze kwam nooit aan een tweede akte toe. Als ze wilde dat de pijnlijke farce van haar leven ooit tot iets zou lei­den, moest ze verder gaan met het verhaal. En dat was niet mogelijk, wist ze, als ze niet naar de Grove terugging om daar de confrontatie met de geesten aan te gaan.

Later zou ze de gelijktijdigheid van de dingen zien en zou ze geloven dat ze niet toevallig juist op dat moment naar de Grove was gegaan. Hetzij haar onderbewustzijn, hetzij een macht die daar tijdens haar dro­men op inwerkte, had haar zo met herinneringen aan de Grove bestookt dat ze niets anders kon doen dan daar in die bepaalde week van au­gustus heen gaan, dus juist op een moment dat daar nog zoveel andere dingen te gebeuren stonden.

Zelfs Raul, die zich jarenlang met kracht tegen het idee had verzet, had de onvermijdelijkheid ervan nu ingezien.

Laten we dan maar gaan, had hij gezegd, al weet ik bij god niet wat jij daar denkt te vinden.

Nu wist ze het. Ze stond in het midden van wat eens het winkelcen­trum van Palomo Grove was geweest, het geografische en emotionele middelpunt. Mensen waren hier naartoe gekomen om elkaar te ont­moeten, om te roddelen, om verliefd te worden en (ook nog eens) te winkelen. Nu lagen de winkels op een paar na in puin, en de weinige die nog overeind stonden, waren niet meer dan lege omhulsels. De handelswaar was allang kapotgevallen, geplunderd of weggerot.

Tesla? mompelde Raul in haar hoofd.

Zoals altijd antwoordde ze hem niet met haar tong en lippen, maar met haar geest. 'Wat?'

We zijn niet alleen.

Ze keek om zich heen. Ze zag geen tekenen van leven, maar dat hoef­de niets te betekenen. Raul stond dichter bij zijn dierlijke oorsprong dan zij; hij was meer gespitst op kleine signalen die haar zintuigen wel op­vingen maar die ze niet meer kon interpreteren. Als hij zei dat ze ge­zelschap hadden, dan hadden ze gezelschap.

'Waar?' dacht ze.

Links van ons, antwoordde hij. Achter die berg puin.

Ze begon erheen te lopen en probeerde zich intussen te oriënteren. Rechts van haar bevonden zich de resten van de dierenwinkel, en dat betekende dat de berg staal en hout, aangekoekt met gips, die recht voor haar lag het enige was dat van de supermarkt was overgebleven. Met de zon recht in haar gezicht klauterde ze over de puinhopen, maar voor­dat ze boven aangekomen was, dook er iemand op om haar de weg te versperren: een langharige jongeman, gekleed in t-shirt en spijkerbroek, met de groenste ogen die ze ooit had gezien. 'Dit is verboden terrein,' zei hij. Zijn stem was te zacht om veel gezag te hebben.

'O, en wie ben jij dan wel?' zei Tesla.

Van de andere kant van de berg puin kwam een vrouwenstem. 'Wie is het, Lucien?'

Lucien stelde de vraag aan Tesla. 'Wie ben je?'

Bij wijze van antwoord begon Tesla weer te klimmen tot ze de vrouw aan de andere kant kon zien. Pas toen zei ze: 'Ik ben Tesla Bombeck. Niet dat het jou iets aangaat.'

De vrouw zat op de grond in een kring van kommetjes wierook, waar een weeïge lucht van afkwam. Zodra ze Tesla zag, begon ze met een verbaasd gezicht overeind te komen.

'Mijn god...' zei ze met een blik op haar tweede metgezel, een dikke man van middelbare leeftijd die in een gehavende leunstoel zat. 'Ed­ward,' zei ze. 'Kijk eens wie dat is.'

De man keek Tesla met onverholen achterdocht aan. 'We hoorden dat je dood was,' merkte hij op.

'Ken ik jullie?' vroeg Tesla hem.

De man schudde zijn hoofd.

'Maar ik ken jou,' zei de vrouw, en ze stapte uit de kring van rook. Tesla was al een heel eind de andere kant van de puinhoop af, zo dicht­bij dat ze kon zien hoe zwak en afgetobd de vrouw was. ik ben Kathleen Farrell,' zei ze. ik woonde vroeger hier in de Grove.'

De naam kwam Tesla niet bekend voor, maar dat was niet zo vreemd. Misschien kwam het doordat Raul tegenwoordig zoveel van haar hersencapaciteit voor zijn eigen herinneringen in beslag nam (of misschien was het alleen maar ouderdom), maar in ieder geval kon ze de laatste tijd geen namen en gezichten onthouden.

'Waarom zijn jullie teruggekomen?' wilde Tesla weten.

'We zijn...'

Ze werd onderbroken door Edward, die nu opstond. 'Kate,' waar­schuwde hij. 'Voorzichtig.'

'Maar ze...'

'We kunnen niemand vertrouwen,' zei hij. 'Zelfs haar niet.'

'Maar ze zou hier niet eens zijn...' zei Kate. Ze keek Tesla aan. 'Of wel?' En weer tegen Edward: 'Ze weet wat er aan de hand is.' En weer tegen Tesla: 'Dat is toch zo?'

'Natuurlijk,' loog Tesla.

'Heb je hem zelf gezien?' zei Lucien, die achter haar aan kwam.

'Niet... de laatste paar maanden niet,' antwoordde Tesla, terwijl ze koortsachtig nadacht. Over wie hadden ze het eigenlijk?

'Maar je hèbt hem gezien?' zei Kate.

'Ja,' antwoordde ze. 'Absoluut.'

Er verscheen een glimlach op Kates vermoeide gezicht. 'Ik wist het,' zei ze.

'Niemand twijfelt eraan dat hij in leven is,' zei Edward nu, zijn blik nog strak op Tesla gericht. 'Maar waarom zou hij zich aan haar verto­nen?'

'Dat is toch duidelijk?' zei Kate. 'Vertel het hem, Tesla.'

Tesla keek een beetje moeilijk, alsof het onderwerp te pijnlijk was om over te spreken. 'Het is niet gemakkelijk,' zei ze.

'Dat kan ik me indenken,' zei Kate. 'Per slot van rekening heb jij de brand gesticht...'

In haar hoofd kon Tesla horen dat Raul zacht kreunde. Ze hoefde hem niet te vragen waarom. Er was maar één brand van belang die Tes­la had gesticht, en dat was hier in het winkelcentrum geweest, misschien wel precies op de plek waar Kate Farrell had gezeten.

'Waren jullie hier?'

'Nee. Maar Lucien wel,' zei Kate.

Lucien verscheen in Tesla's gezichtsveld en pikte intussen de draad van het verhaal op. 'Ik zie het nog voor me,' zei hij. 'Dat hij benzine over zich heen goot en dat jij toen die schoten loste. Ik dacht dat je hem wilde doden. Dat zullen we allemaal wel gedacht hebben...'

Dit is absurd, mompelde Raul in haar hoofd. Ze hebben het over...

'Fletcher,' dacht ze terug. 'Ik weet het.'

Maar het lijkt wel of ze denken dat hij nog leeft.

'... ik begreep niet wat je deed,' zei Lucien nu.

'Maar nu wel?' vroeg Tesla hem.

'Natuurlijk. Je hebt hem gedood opdat hij weer kon leven.'

Terwijl hij dat zei, werden Fletchers laatste ogenblikken weer afge­draaid in haar schedel, zoals in de tussenliggende jaren honderden ke­ren was gebeurd. Zijn lichaam, van top tot teen overgoten met benzi­ne. Dat ze op de grond had gemikt, dicht bij zijn voeten, in de hoop dat er een vonk zou overspringen. Ze had één keer geschoten. Niets. Hij had haar met wanhoop in zijn ogen aangekeken, een krijger die zijn vij­and had bevochten tot hij niets meer had om mee te vechten dan de geest die gevangen zat in zijn gewonde lichaam. Laat me vrij, had die blik gezegd, of de strijd is verloren.

Ze had nog een keer geschoten en ditmaal was haar gebed verhoord. Er was een vonk geweest en een zuil van vuur was omhooggeschoten om de nuntius Fletcher te verteren.

'Hij is hier op deze plaats gestorven?' zei ze, kijkend naar de kring.

Kate knikte en ging opzij om Tesla erheen te laten lopen. Ondanks de vijf jaar van zon en regen was het asfalt op de plaats waar hij was gestorven nog donkerder, gevlekt door vet en vuur. Ze huiverde.

is het niet geweldig?' zei Kate.

'Huh?'

'Geweldig. Dat hij weer onder ons is.'

'Het betekent dat het eind niet ver meer kan zijn,' zei Lucien.

Tesla keerde het gevlekte asfalt haar rug toe. 'Het eind waarvan?' zei ze.

Hij keek haar met een zachtmoedig glimlachje aan. 'Dat er een eind komt aan onze wreedheden en onze onbeduidende handelingen,' zei hij. Dat klonk niet slecht, dacht Tesla. 'De tijd is gekomen dat we verder gaan, de ladder op. Maar dat weet je al. Jij bent met de Nuncio in aan­raking geweest, nietwaar?'

'Daar ben ik nogal veel mee opgeschoten,' zei ze.

in het begin valt het niet mee,' zei Kate zacht. 'Wij spreken met sja­manen in het hele land...'

Opnieuw onderbrak Edward haar. 'Ik denk dat ze al genoeg heeft ge­hoord,' zei hij. 'We weten niet goed aan welke kant ze staat...'

'Aan geen enkele kant,' antwoordde Tesla eenvoudig.

'Moet ik me daardoor gerustgesteld voelen?' zei Edward.

'Nee...'

'Goed. Want dat voel ik me niet.'

'Edward,' zei Kate, 'we zijn hier niet in oorlog.'

'Rustig maar,' zei Tesla. 'Een minuut geleden zei hij...' Ze wees met

een duim over haar schouder in Luciens richting. '... dat we op weg wa­ren naar het paradijs, en nu hebben jullie het over oorlog. Jullie moe­ten wel kiezen.'

'Ik heb al gekozen,' zei Edward. Hij wendde zich tot Kate. 'We zul­len dit later bespreken,' zei hij, nors neerkijkend op de kring. 'Als ze weg is.'

'Ik ga nergens heen,' zei Tesla, en ze ging op het puin zitten. 'Ik kan hier de hele dag blijven.'

Edward glimlachte. 'Zie je wel?' zei hij met een vermoeide stem. 'Ze is een lastpost. Ze wil ons van ons werk houden...'

'Welk werk?' vroeg Tesla.

'Fletcher zoeken,' zei Kate.

'Wil je je mond wel eens houden?' snauwde Edward.

'Waarom?' zei Kate, niet in het minst uit het veld geslagen. 'Als ze hier is om ons tegen te houden, weet ze al wat we doen. En als dat niet haar bedoeling is, kan ze misschien helpen.'

Dat argument bracht Edward enkele seconden tot zwijgen. Tijd ge­noeg voor Tesla om te zeggen:

'Als jullie denken dat Fletcher een soort messias is, staat jullie een te­leurstelling te wachten. Geloof me maar.'

'Ik spreek over hem alsof hij nog leeft,' dacht ze, en daarop mom­pelde Raul:

Misschien is dat ook zo.

'Ik geloof niet dat hij een messias is,' zei Lucien. 'We hebben trou­wens al te veel messiassen gehad. We hebben niet weer iemand nodig die ons zegt wat er te gebeuren staat. Of wat er met ons gebeurt als we falen.' Tesla vond dat die opmerking wel hout sneed, en Lucien kon dat blijkbaar zien, want hij ging voor haar op zijn hurken zitten en ging verder: 'Fletcher is teruggekomen, omdat hij hier wil zijn als we opstij­gen, wij allemaal, samen opstijgen en iets nieuws worden.'

'Wat... precies?'

Lucien haalde zijn schouders op. 'Als ik dat wist, zou ik mezelf moe­ten doden.'

'Waarom?'

'Omdat ik dan een messias zou zijn.' Hij lachte, en zij ook. Toen kwam hij overeind en haalde zijn schouders op. 'Dat is alles wat ik weet,' zei hij.

Ze keek schuldbewust naar hem op. Hij bezat een heerlijke eenvoud, die ze erg charmant vond. Meer dan charmant: bijna opwindend.

'Hoor eens,' zei ze. 'Ik loog toen ik zei dat 'Ik Fletcher had gezien. Dat heb ik niet.'

'Ik wist het,' zei Edward.

'Nee, jij wist het niet,' zei Tesla met een vermoeide stem. 'Jij had geen flauw idee.' Ze keek Lucien weer aan. 'Trouwens, waarom is het zo be­langrijk dat jullie hem vinden, als hij hier alleen maar als toerist is?'

'Omdat we ons tegen onze vijanden moeten beschermen,' zei Kate. 'En hij kan ons helpen.'

'Het is maar dat je het weet,' zei Tesla. 'Ik ben niet een van jullie vij­anden. Ik weet dat Eddie me niet gelooft, maar toch is het zo. Ik sta aan niemands kant, behalve aan mijn eigen kant. En als dat egoïstisch klinkt, komt dat doordat ik egoïstisch ben.' Ze stond op. 'Hebben jul­lie sterke aanwijzingen dat Fletcher nog in leven is?' vroeg ze Lucien.

'Een paar,' zei hij.

'Maar jullie willen het me niet vertellen?'

Hij keek naar zijn sandalen. 'Dat lijkt me op dit moment niet erg rus­tig,' antwoordde hij.

'Kan ik inkomen,' zei ze, en ze begon de puinhoop weer op te lopen. 'Dan ga ik maar weer. Als jullie hem zien, willen jullie hem dan de groe­ten van me doen?'

'Dit is geen grap,' riep Edward haar na.

Dat was waarschijnlijk de enige opmerking die ze niet over haar kant kon laten gaan. Ze hield op met klimmen en keek naar hem om. 'Toch wel,' zei ze. 'Dat is precies wat het is. Eén grote idiote grap.'