7
Er zat een barst in de hemel. Dat was Maeves eerste gedachte. Een barst in de hemel, en daarachter was weer een hemel, helderder dan de duisternis waarin ze stond. Ze had de hemel veel wonderen zien voortbrengen: bliksem, wervelwinden, hagelbuien, regenbogen, maar nooit zoiets als de golven van kleur, groter dan de ontzagwekkendste donderwolken, die achter die barst door de hemel rolden. Er stak een wind op om haar te vinden, een warme wind die een diep, ritmisch gebulder op zijn rug droeg.
'Dat is de zee!' zei ze, wijzend naar de barst.
Die was niet breed en ook niet stabiel. Hij trilde in de lucht, zo wisselvallig als de vlam van een petroleumlamp die op de tocht stond. Het hoe en waarom kon haar niet schelen. Ze had die nacht al zoveel dingen gezien dat ze zich nu niet meer van alles ging afvragen. Het enige dat ze wilde, was die drempel oversteken, niet omdat ze bang was voor de gevolgen van wat ze zojuist had aangericht, maar omdat daar een hemel en een zee waren die ze nog nooit had gezien.
'Er is geen weg terug,' waarschuwde Coker haar.
'Waarom niet?'
'Er was een grote Zegenman voor nodig om die deur te maken, en als hij weer dichtgaat, zal hij niet gemakkelijk te openen zijn.' Hij keek achterom naar het slagveld en kreunde bij wat hij zag. 'Hemel, kijk toch eens. Ga jij maar, als je wil. Ik kan hier niet mee leven.' Hij bracht zijn hand voor zijn gezicht en uit zijn middelvinger schoot één vlijmscherpe klauw, glanzend in het zwakke licht.
'Wat doe je?'
Hij bracht de klauw naar zijn keel. 'Nee!' riep ze uit, en greep zijn hand vast. 'Al die doden, en dat alleen omdat ik iets zei wat ik niet had moeten zeggen. Het is zo stom.'
'Jij kent de redenen niet,' zei hij verbitterd, al deed hij geen poging meer zichzelf iets aan te doen.
'En jij wel?' antwoordde Maeve.
'Niet precies. Ik weet dat er grote onenigheid tussen de families bestaat. Het is zo erg dat ze elkaar al generaties lang afslachten. Dat huwelijk had een bezegeling van de vrede tussen hen moeten worden. En het kind was daar het bewijs van.'
'Waarover gaat die onenigheid?' vroeg ze.
Hij haalde zijn schouders op. 'Dat weet niemand buiten de families zelf. En nu...' hij keek naar de met lijken bezaaide berghelling, '... nu zal het aantal dat het weet kleiner dan ooit zijn.'
'Nou, het blijft stom,' zei ze nogmaals. 'Elkaar vermoorden omdat je ruzie hebt, terwijl er zoveel dingen zijn die het leven de moeite waard maken.' Ze had nog steeds zijn hand vast en zag dat hij de klauw weer introk, ik heb vanavond mijn papa verloren,' zei ze ernstig, 'Ik wil jou niet ook verliezen.'
ik heb Zegenmannen gekend die minder overtuigingskracht bezaten dan jij,' merkte Coker zachtjes op. In zijn stem klonk ontzag door. 'Wat voor kind ben jij?'
'Iers,' antwoordde Maeve. 'Zullen we nou gaan?'
Ze keek weer naar de barst. De grond aan de onderkant bewoog. De stenen en vertrapte sneeuw waren zachter geworden door de hitte van de macht van wat het ook was dat die deur had geopend. Het was over de drempel getrokken en stroomde nu langzaam terug. Ze liep er zonder angst naar toe, maar Coker legde zijn hand op haar schouder. 'Begrijp je wat je doet?' zei hij.
'Ja,' zei ze, een beetje geërgerd. Ze wilde over die terugstromende modder lopen. Ze wilde weten hoe dat aanvoelde. Maar Coker was nog niet klaar met zijn waarschuwingen.
'Quiddity is een droomzee,' zei hij, 'en de landen daar zijn vreemd.'
'Dat is Amerika ook,' zei ze.
'Vreemder dan Amerika. Ze zijn voortgekomen uit wat hier binnen zit.' Hij tikte met zijn vinger tegen haar slaap.
'Mensen dromen landen?'
'Niet alleen landen. Ze dromen dieren en vogels en steden en boeken en manen en sterren.'
'Ze dromen allemaal dezelfde boeken en vogels?' zei ze.
'De vormen zijn anders,' antwoordde Coker een beetje aarzelend. 'Maar... de zielen van de dingen zijn hetzelfde.'
Ze keek hem verwonderd aan. 'Als jij het zegt,' zei ze.
'Nee, het is belangrijk dat je het begrijpt,' hield hij vol. Hij wachtte even en zocht met gefronste wenkbrauwen naar de juiste woorden. Toen had hij ze. 'Mijn vader zei altijd: iedere vogel is één vogel, en ieder boek is één boek, en iedere vogel en ieder boek is ook één ding, onder de ivoorden en de veren.' Hij maakte een gebaar alsof de betekenis van die woorden vanzelf sprak. Maar Maeve schudde haar hoofd. Haar verwarring was alleen maar groter geworden. 'Wil dat zeggen dat jij ook iemands dróóm bent?' zei ze.
'Nee,' zei Coker. 'Ik ben het kind van een indringer!'
Dat was tenminste iets wat ze begreep.
'Quiddity was niet bedoeld als een plaats van vlees en bloed,' ging hij verder.
'Maar sommige mensen zien kans er te komen?'
'Een paar. Bedriegers, dichters, magiërs. Sommigen van hen sterven. Sommigen worden gek. En sommigen worden verliefd op de dingen die ze aantreffen, en dan komen er kinderen die voor een deel menselijk zijn en voor een deel niet.' Hij spreidde zijn armen en vleugels. 'Zoals ik.'
'Ik ben ook zo iemand,' zei ze met een plagerig lachje, 'Ik vind jou erg aardig.'
Maar hij sprak in alle ernst. 'Voordat je door die barst gaat, moet je weten wat je doet.'
ik vind het niet erg om een indringer te zijn.'
'Je zult ergens leven waar je eigen mensen alleen in dromen kunnen komen, en dan nog maar drie keer. In de nacht dat ze geboren worden. In de nacht dat ze verliefd worden. En in de nacht dat ze sterven.'
Ze dacht aan haar papa, die had gezegd dat hij in een kalme zee dreef, met haar mama naast hem. Was die zee Quiddity geweest?
'Ik wil gaan,' zei ze, enthousiaster dan ooit.
'Zolang je het maar begrijpt.'
'Ik begrijp het,' zei ze. 'Kunnen we nu dan gaan?'
Hij knikte, en ze was meteen weg. Huppelend ging ze over de bewegende grond.
Als Buddenbaum in al die jaren dat hij had rondgezworven iets had geleerd, dan was het dat alledaagse dingen en wonderbaarlijke dingen niet, zoals de mensen dachten, onherroepelijk van elkaar gescheiden waren. Integendeel. Hoewel het continent overal werd opgemeten en door prozaïsche geesten in bezit werd genomen, en de heilige plaatsen onder de voet werden gelopen, en hun bewakers tot drank en wanhoop werden gedreven, had het vreemde zich zo diep in het land geworteld dat de pionier er nooit veilig zou leven.
Het bewijs zag hij nu voor zich op de berghelling: wezens van de andere kant van de slaap die dezelfde lucht inademden als de dappere zielen die dit land in bezit kwamen nemen, wezens die stierven met dezelfde sterren hoog boven hun hoofd.
Lopend tussen de lijken, kreeg hij zin om de helling weer af te dalen en een paar van de pioniers op te halen. Dan konden ze zien dat ze hier niet de enige reizigers waren en dat noch God noch hun beschaving dit soort beesten kon beletten terug te komen. Hij zou het misschien nog hebben gedaan ook, als het meisje er niet was geweest. Ze was hier ergens, gaf zijn instinct hem in, en ze leefde nog. Wat het ook was ge-
weest dat dit bloedbad teweeg had gebracht - zij had het overleefd. Maar waar was ze?
Hij ging verder de helling op en bleef zo nu en dan staan als hij iets bizars zag. Hij had zich te lang met occulte zaken beziggehouden om nog aan de herkomst van deze wezens te twijfelen. Ze kwamen uit de Metakosmos; de wereld van Quiddity. Hij had zelf nooit de weg daarheen kunnen vinden, maar in de afgelopen tientallen jaren had hij een aantal unieke werken over de geografie en zoölogie van die wereld verzameld en de meeste daarvan kende hij uit zijn hoofd. Hij had zelfs mannen en vrouwen, voor het merendeel in Europa, en voornamelijk magiërs, opgezocht en ondervraagd. Ze hadden hem verteld dat ze hun weg over de scheidslijn tussen deze wereld, het Heiter Incendo, en die andere wereld hadden gevonden. Sommigen van hen bleken het zich maar te verbeelden, maar drie van hen hadden hem ervan overtuigd dat ze inderdaad tot de kusten van de droomzee waren doorgedrongen. Een van hen was zelfs over die zee heen geweest en had op de eilanden van de Ephemeris een leven van genotzuchtige overdaad geleid, voordat zijn minnares hem van zijn bijzondere machten had ontdaan en hem naar de Kosmos had teruggestuurd.
Geen van deze reizigers had trouwens veel baat bij de reis gehad. Ze waren aangeslagen en melancholiek teruggekeerd. De eenvoudige genoegens van God en van de menselijke goedheid hadden geen betekenis meer voor hen, en aan menselijke contacten hadden ze ook niets meer. Het leven was zinloos geworden, vonden ze allemaal, in deze wereld en ook in die andere wereld.
Buddenbaum had aandachtig geluisterd, had zoveel mogelijk geleerd en had hen daarna in hun ellende achtergelaten. Als hij ooit met geesten in zee zwom, zei hij tegen zichzelf, of over een strand liep waar dromen een ware gedaante aannamen, zou hij niet jammeren dat God nergens te bekennen was. Hij zou leiding geven aan die geesten en vorm geven aan die dromen, en macht en begrip verwerven totdat hij alle mysteries van tijd en ruimte had ontsluierd.
Hij was nu misschien dichter bij de verwezenlijking van die ambitie dan ooit tevoren. Er was een deur opengegaan om die wezens door te laten, en als die deur nog op een kier stond, zou hij het erop wagen en erdoorheen gaan, hoe onvoorbereid hij ook was.
Hij liet zich bij een erbarmelijk gewond wezen op zijn handen zakken en fluisterde haar zachtjes toe.
'Kun je me horen?'
Haar gespikkelde ogen flikkerden in zijn richting. 'Ja,' zei ze.
'Hoe zijn jullie hier gekomen?'
'De schepen...' antwoordde ze.
'Na de schepen. Hoe zijn jullie in de Kosmos gekomen?'
'De Zegenman maakte een weg voor ons vrij.'
'En waar is die weg?'
'Wie ben jij?'
'Vertel me nou maar...'
'Hoor jij bij het kind?' vroeg ze.
De manier waarop ze dat vroeg, was voor Buddenbaum een waarschuwing.
'Nee,' zei hij. ik hoor niet bij het kind. Eigenlijk...' Hij keek al sprekend aandachtig naar het gezicht van de vrouw, op zoek naar een aanwijzing. 'Eigenlijk ben ik hier... om het kind te dóden.'
De vrouw grijnsde ondanks haar pijn. 'Ja,' zei ze. 'Ja, ja, doe dat. Slacht het kleine kreng af en geef haar hart aan de Zegenman.'
'Dan moet ik het kreng eerst vinden,' zei Buddenbaum rustig.
'De weg. Daar zal ze zijn.' De stervende vrouw draaide haar hoofd opzij en keek naar de top van de helling. 'Zie je die tent?' 'Ja.'
'Daarachter, naar rechts, zijn rotsen, ja? Zwarte rotsen.'
ik zie ze.'
'Aan de andere kant.'
'Dank je.' Buddenbaum begon overeind te komen.
'De Zegenman,' zei de vrouw. 'Zeg tegen hem dat hij voor me moet bidden.'
'Dat zal ik doen,' zei Buddenbaum. 'Hoe heet je?'
De vrouw deed haar mond open om antwoord te geven, maar de dood was haar te vlug af. Naamloos stierf ze. Buddenbaum sloot haar ogen, want het staren van de doden werkte altijd op zijn gemoed. Toen ging hij de helling op naar de rotsen, en naar wat daar verscholen lag.
Toen ze over de drempel stapte, keek Maeve nog één keer achterom naar de wereld waarin ze geboren was. Als Coker gelijk had, zou ze die wereld nooit meer terugzien. Nog een uur en het zou dag zijn. De zwakkere sterren waren al gedoofd en de sterkere werden vager. In het oosten was een zwak licht en in dat licht kon ze een man tussen de rotsen zien. Hij klom als iemand die zich moest inhouden om niet te gaan rennen. Hoewel hij nog een eind van haar vandaan was, herkende ze hem aan zijn jas en wandelstok.
'Meneer Buddenbaum,' mompelde ze.
'Ken je hem?'
'Ja. Natuurlijk.' Ze deed een stap terug in de richting van waar ze gekomen was, maar Coker pakte haar arm vast.
'Hij heeft de aandacht getrokken,' zei hij.
Dat was waar. Twee wezens die het bloedbad hadden overleefd, kwamen Buddenbaum achterna, de een op tien passen afstand, de ander twee keer zo ver van hem vandaan. Aan het bloed op hun gewaden en zwaarden te zien hadden ze zich in de slachtpartij niet onbetuigd gelaten. In zijn haast lette Buddenbaum niet op hen, al kwamen ze snel dichterbij. Geschrokken trok Maeve zich van Coker los en stapte weer over de drempel. De zachte grond, in beroering gebracht door haar snelle beweging, spatte tegen haar schenen.
Coker riep weer naar haar, maar ze negeerde hem en begon tussen de rotsen door naar beneden te klimmen. Ondertussen riep ze naar Buddenbaum. Hij zag haar en er verscheen een glimlach op zijn gezicht.
'Kind!' riep Coker achter haar. 'Snel! Snel!'
Ze keek over haar schouder naar de vlam van de barst. Die flakkerde wild, alsof hij ieder moment kon doven. Coker stond zo dicht bij de barst als hij kon zonder eroverheen te stappen en wenkte haar. Maar ze kon niet teruggaan, niet zonder van Buddenbaum te horen wat er aan de hand was. Haar vader had geleden en was omgekomen vanwege een droom die deze meneer Buddenbaum in zijn hart had gezaaid. Ze wilde weten waarom. Wilde weten wat de schitterende stad Everville voor Buddenbaum had betekend, waarom hij zoveel moeite had gedaan om anderen tot de schepping van die stad te inspireren.
Ze waren nog maar een meter of tien van elkaar verwijderd.
'Maeve...' begon hij.
'Achter u!' riep ze, en hij keek achterom en zag de moordenaars tussen de rotsen door rennen. Vlak voordat de voorste hem te pakken had, ging hij in het offensief en haalde uit met zijn stok. Die kwam op het zwaard van zijn belager terecht en sloeg het uit zijn hand. De klap versplinterde de stok, maar hij gooide hem niet weg. Toen zijn belager zich bukte om het gevallen zwaard op te pakken, dreef Buddenbaum de gebroken stok in zijn gezicht. De man wankelde krijsend achterover en voordat de andere belager zijn metgezel opzij kon duwen om zich op zijn nu ongewapende prooi te storten, was Buddenbaum alweer op weg naar de barst.
'Opzij, kind!' riep hij naar Maeve, die verstijfd was, niet in staat vooruit of achteruit te gaan. 'Opzij!' riep hij opnieuw toen hij bij haar aangekomen was.
Coker stootte een woedende schreeuw uit en toen ze opkeek, zag ze dat hij door de barst terugkwam. Ze wist niet of hij dat deed om haar te helpen of om Buddenbaum de weg te versperren. Toen ze Buddenbaums begerige gezicht zag op het moment dat hij haar opzij duwde, vreesde ze voor Cokers veiligheid. Buddenbaum wist waar de deur naartoe leidde, dat was duidelijk, en het was ook duidelijk dat hij zich de
wonderen die erachter lagen niet zou laten ontgaan. Hij sloeg Coker vier of vijf keer, hard genoeg om Cokers neus te breken en zijn voorhoofd open te halen. Coker brulde van woede, greep Buddenbaum bij de keel en gooide hem terug.
Maeve was overeind gekrabbeld, maar ze stond nog maar net of er ging een beving door de grond, en toen ze opkeek, zag ze nog net dat de barst werd dichtgetrokken. Geschokt door al dat geweld ging de vlam flakkerend uit. 'Coker!' riep ze, bang dat hij klem was komen te zitten in de sluitende deur.
Hij keek haar kant op, zijn gezicht vervuld van droefheid, en trok zich toen een stap of twee terug om op veilige afstand van de drempel te komen. Het kleine beetje van Quiddity dat door de barst te zien was, werd zienderogen kleiner, maar haar gedachten gingen niet uit naar de reizen die ze daar nooit zou maken. Ze dacht aan Coker, die ze niet langer dan een halve nacht had gekend maar die in die korte tijd haar redder en haar leraar en haar vriend was geweest. Hij keek als een geslagen hond door de steeds smallere deuropening, zo troosteloos dat ze zijn aanblik niet kon verdragen.
Ze wendde haar betraande ogen af en keek nu naar Buddenbaum, wiens gezicht vol Cokers bloedspatten zat.
'Nooit!' schreeuwde hij. 'Nooit! Nooit!' Met gebalde vuisten strompelde hij naar de sluitende barst toe, alsof hij hem weer open wilde slaan.
In zijn opwinding was hij de tweede moordenaar vergeten, die inmiddels over zijn metgezel heen geklauterd was. Buddenbaum kwam op het betwiste terrein tussen helling en strand, en op dat moment haalde de moordenaar naar hem uit en dreef zijn wapen in Buddenbaums rug.
Buddenbaum bleef meteen staan. Hij liet een snik horen, blijkbaar meer uit ergernis dan van pijn, en greep achter zich, pakte het wapen vast en trok het uit zijn lichaam. Tegelijk draaide hij zich zo snel om dat zijn belager geen tijd had om zijn eigen zwaard te ontwijken. Het reet met één haal zijn buik open, van flank tot flank, en zonder nog een geluid te maken viel de man voorover. Zijn ingewanden raakten de grond eerder dan hijzelf.
Maeve keek niet naar zijn laatste ogenblikken. Haar blik ging weer naar de barst, ze kon zich er niet van weerhouden nog een laatste keer in Cokers richting te kijken, en tot haar verbijstering zag ze Coker naar voren komen en zijn armen door de opening steken. Hij stak zijn beide armen in de opening voordat de deur zich helemaal kon sluiten. Vervolgens duwde hij zich naar voren en drukte de barst met zijn ellebogen een klein eindje open, waarna eerst zijn hoofd en toen zijn gespierde nek en toen een schouder door de opening werd gewrongen.
Het deed hem veel pijn, maar dat scheen hem alleen maar energie te geven. Slaand met zijn armen trok hij zijn lichaam door de opening, de ene folterende centimeter na de andere, totdat zijn vleugels tegen de barst aan kwamen. Hoewel hij ze zo strak mogelijk tegen zijn lichaam had gevouwen, maakten ze hem te breed. Hij liet een erbarmelijke kreet horen en draaide zijn ogen in Maeves richting.
Ze begon naar hem toe te lopen, maar hij maakte gebaren om haar tegen te houden. 'Wees... voorbereid...' hijgde hij.
En toen haalde hij één keer ontzaglijk diep adem en begon uit alle macht weer te duwen.
Er klonk een afschuwelijk scheurend geluid en het bloed begon van zijn schouders over zijn rug te stromen. Maeve huiverde van afschuw, maar kon haar ogen niet afwenden. Hij bleef haar strak in de ogen kijken, alsof die zijn enige anker in zijn onbeschrijflijke lijden waren. Hij schommelde heen en weer en de spier die zijn vleugels aan zijn romp verbond scheurde wijd open. Huiverend onderging zijn lichaam het verschrikkelijke geweld dat hij het zelf aandeed.
De foltering leek een eeuwigheid te duren - het rukken, trekken en scheuren - maar zijn volharding werd beloond. Met één laatste draaiende beweging scheidde hij zijn lichaam van zijn vleugels. Hij perste zijn verminkte lichaam door de barst en viel aan de ander kant neer. Het honingbloed stroomde overvloedig.
Maeve wist nu wat hij bedoeld had met wees voorbereid. Ze moest hem helpen de stroom uit zijn wonden te stelpen voordat hij doodbloedde. Ze ging naar het lichaam van Buddenbaums belager en trok aan zijn gewaden. Die waren dik en groot, precies wat ze nodig had. Toen ging ze terug naar Coker, die op zijn buik lag, en drukte de stof voorzichtig maar stevig tegen zijn wonden, die zich van zijn schouderbladen tot zijn middel uitstrekten. Ze vertelde hem met zachte stem dat dit het moedigste was dat ze ooit had gezien. Ze zou hem beter maken, zei ze, en ze zou over hem waken zolang hij wilde dat ze dat deed.
Hij snikte in de sneeuw, terwijl de barst zich boven hem sloot, en huilend gaf hij haar antwoord.
'Altijd,' zei hij.
Buddenbaum was wel vaker gewond geweest, maar nooit zo erg als deze keer. De steekwond zou hem niet doden, want in ruil voor zijn diensten hadden zijn opdrachtgevers zijn gestel onmenselijk sterk gemaakt, maar hij had tijd nodig om te genezen en deze berg was daar geen geschikte plaats voor. Hij bleef lang genoeg in de buurt van de twee rotsen om de deur te zien dichtgaan en strompelde toen van de helling weg. Het O'Connell-kind en haar ellendige metgezel liet hij bloedend en huilend op de top achter. Later zou hij nog wel eens onderzoeken hoe die onschuldige kleine Maeve zoveel onheil had kunnen aanrichten. Niet alle getuigen van wat er die avond was gebeurd waren dood. Bij zijn aankomst had hij er een handvol van het slagveld weg zien vluchten. Na verloop van tijd zou hij ze vinden en ondervragen, en dan zou hij misschien weten hoe zijn lot en dat van Maeve O'Connell met elkaar verbonden waren.
Eén ding wist hij zeker: zijn lot en haar lot waren met elkaar verbonden. Het instinct dat hem op die dag in april zijn oren had doen spitsen toen hij in een plaats van stof en vuil en ongewassen lijven de naam van een godin had horen noemen, was juist geweest. In dit nieuwe land leefden het wonderbaarlijke en het alledaagse zij aan zij. En in de persoon van Maeve O'Connell waren ze onscheidbaar.