8
I
Het bleek moeilijker te zijn het kruispunt te vinden waar Maeve O'Connell het medaillon had begraven dan Buddenbaum had verwacht. Gevolgd door Seth, was hij twee uur lang in noord-noordwestelijke en zuidzuidoostelijke richting door Main Street gelopen, te beginnen op het plein. Hij veronderstelde (ten onrechte, zo zou blijken) dat het kruispunt dat hij zocht, het kruispunt waar zijn reis zou eindigen, zich dicht bij het centrum van de stad bevond. Uiteindelijk vond hij het op meer dan een kilometer afstand van het plein, een nogal onbeduidende plek op de kaart van Everville. Op de ene hoek bevond zich een bescheiden cafetaria die Kitty's Diner heette, met daartegenover een kleine supermarkt. Op de andere hoeken bevonden zich een vervallen garage en iets dat vroeger kennelijk een kledingzaak was geweest. De naakte etalagepoppen en borden met Alles Moet Weg waren het enige dat uit de laatste dagen van die winkel waren overgebleven.
'Waar zoek je precies naar?' vroeg Seth hem, toen ze naar het kruispunt stonden te kijken.
'Momenteel nergens naar,' antwoordde Buddenbaum.
'Hoe weet je dat dit het goede kruispunt is?'
ik kan het voelen. Het zit in de grond. Jij kijkt omhoog. Ik kijk omlaag. We vullen elkaar aan.' Hij vouwde zijn vingers in elkaar. 'Kijk, zo.' Hij trok ze los om te laten zien hoe ze in elkaar hadden gepast.
'Gaan we straks weer naar bed?' zei Seth.
'Ja, straks. Eerst wil ik daar eens gaan kijken.' Hij knikte in de richting van de ramen boven de lege winkel. 'Daar hebben we een goed uitzicht.'
'Op de optocht?' vroeg Seth.
Buddenbaum lachte. 'Nee. Niet op de optocht.'
'Waar gaan we dan naar kijken?'
'Hoe kan ik dat het beste uitleggen?'
'Op de manier die je zelf wil.'
'Er zijn plaatsen op de wereld waar dingen te gebeuren staan,' zei Buddenbaum. 'Plaatsen waar machten komen, waar...' Hij zocht even naar de juiste woorden. '... Waar avatars komen.'
'Wat is een avatar?'
'Nou, het is een soort gezicht. Het gezicht van iets goddelijks.'
'Als een engel?'
'Meer dan een engel.'
'Meer?' vroeg Seth verbaasd.
'Meer.'
Seth dacht een ogenblik na. Toen zei hij: 'Die dingen...'
'Avatars.'
'... avatars. Die komen hierheen?'
'Sommige.'
'Hoe weet je dat?'
Buddenbaum keek naar de grond. 'Het eenvoudigste antwoord, denk ik, is dat ze hierheen komen omdat ik het ze heb gevraagd.'
'O ja?' zei Seth met een lachje. Hij vond het blijkbaar prachtig dat hij hier op een straathoek stond te praten met een man die uitnodigingen aan godheden deed. 'En ze zeiden gewoon ja?'
'Het is niet de eerste keer,' antwoordde Buddenbaum. 'Ik heb ze - hoe zal ik het noemen - in de loop der jaren veel plezier verschaft.'
'Hoe dan?'
'Door allerlei dingen te doen, maar meestal dingen waarvan gewone mensen huiveren.'
'Daar houden ze het meest van, hè?'
Buddenbaum keek de jongen met onverholen verbazing aan. 'Jij bent erg vlug van begrip,' zei hij. 'Ja. Daar houden ze het meest van. Hoe meer bloedvergieten, hoe beter. Hoe meer tranen, hoe meer verdriet, hoe beter.'
'Wat dat betreft, zijn ze niet anders dan wij, hè?' zei Seth. 'Wij houden daar ook van.'
'Alleen is dit geen schijn,' zei Buddenbaum. 'Dit is geen kwestie van namaakbloed en glycerinetranen. Ze willen dat het echt is. En het is mijn werk om daarvoor te zorgen.' Hij zweeg even, keek naar het verkeer op de straat en de trottoirs. 'Het is niet altijd zulk prettig werk,' zei hij.
'Waarom doe je het dan?'
'Daar kan ik je echt geen antwoord op geven. Niet hier. Niet nu. Maar als je bij me blijft, zal het antwoord je duidelijk worden. Geloof me.'
ik geloof je.'
'Goed. Nou, zullen we gaan?'
Seth knikte, en samen liepen ze de straat over naar het leegstaande gebouw.
Pas toen ze aan de overkant waren en in de deuropening van de kledingzaak stonden, vroeg Seth aan Buddenbaum: 'Ben je bang?'
'Waarom zou ik bang zijn?'
Seth haalde zijn schouders op. 'Ik zou bang zijn. Die avatars...'
'Het zijn net mensen, alleen wat beter ontwikkeld,' zei Buddenbaum. 'Voor hen ben ik een aap. Voor hen zijn wij allemaal apen.'
'Dus als ze naar ons kijken, is het of ze naar de dierentuin gaan?'
'Je kunt het beter met een safari vergelijken,' zei Buddenbaum, die dat inderdaad een heel goede vergelijking vond.
'Dus misschien zijn zij degenen die zenuwachtig zijn,' merkte Seth op. 'Omdat ze de wildernis ingaan.'
Buddenbaum keek de jongen strak aan. 'Hou dat voor je,' zei hij nadrukkelijk.
'Het was maar...'
Buddenbaum onderbrak hem: ik had het je ook niet moeten vertellen,' zei hij.
ik zal niets zeggen,' zei Seth. 'Ik bedoel, wie zou ik het vertellen?' Buddenbaum kon er niet om lachen, 'Ik zal niets zeggen, tegen niemand,' zei Seth. 'Ik zweer het je.' Hij kwam een beetje dichter bij Buddenbaum staan, legde zijn hand op Buddenbaums arm. 'Ik wil alles doen om jou tevreden te stellen,' zei hij, en hij keek Buddenbaum recht in de ogen. 'Je hoeft het maar te zeggen.'
'Ja, dat weet ik. Het spijt me dat ik zo snauwde. Ik denk dat ik inderdaad een beetje zenuwachtig ben.' Hij boog zich dichter naar de jongen toe, zijn lippen enkele centimeters van zijn oren vandaan, en fluisterde: 'Ik wil je neuken. Nu.' En met een blijkbaar moeiteloze beweging forceerde hij het slot op de deur en leidde hij Seth naar binnen.
Dit tafereeltje was niet onopgemerkt gebleven. Sinds zijn ontmoeting met de vloekende helleveeg was Bosley voortdurend bedacht op nadere tekens van goddeloos gedrag, en zo was hij getuige geweest van de merkwaardige intimiteit tussen die jongen van Lundy, van wie hij al jaren wist dat hij gek was, en die vreemdeling in zijn keurige pak. Hij zei er niets over tegen Della, Doug of Harriet. Hij zei alleen dat hij een wandelingetje ging maken en verliet de cafetaria. Bij het oversteken van de straat hield hij zijn blik strak op het lege winkelpand gericht.
Bosley had nooit veel belangstelling voor sex gehad. Soms gingen er wel drie of vier maanden voorbij zonder dat hij en Leticia zich geroepen voelden de daad te verrichten, en als ze het deden, was het binnen een kwartier voorbij. Toch kwam de sex steeds weer op hem af, hoe hij ook zijn best deed om zijn kleine hoekje van de wereld zuiver en rein te houden. Het was op de radio en de televisie, in de kranten en tijdschriften, en het maakte alles smerig wat hij schoon probeerde te houden.
Waarom moesten de mensen, toen de Heer de mens uit stof had ge-
schapen en hem de heerschappij over de dieren des velds had gegeven, de aandrang hebben om zich als beesten te gedragen, om naakt te lopen als beesten, om in de drek te rollen als beesten?
Het maakte hem van streek. Soms maakte het hem ook kwaad, maar bleef het bij ergernis, als hij de jongeren uit Everville, in strijd met de beginselen des geloofs, voor de laagste lusten zag bezwijken. Om de een of andere reden, misschien wel omdat de jongen zwakzinnig was, had hij gedacht dat Seth Lundy buiten die liederlijkheden stond. Nu vermoedde hij iets heel anders. Nu vermoedde hij dat die jongen van Lundy iets ergers deed dan zijn leeftijdgenoten, iets veel ergers.
Hij duwde de voordeur open en ging het winkelpand in. Binnen was het koeler dan buiten, en daar was hij blij om. Hij bleef een ogenblik staan om te horen waar de jongen en zijn metgezel waren. Boven hoorde hij voetstappen, en gemompel. Hij zocht zich een weg tussen de rommel die door de Gingerichs was achtergelaten en ging naar de deur achter in de winkel. Hij bewoog zich lichtvoetig en geluidloos. De deur leidde naar een kleine opslagruimte en daarachter bevond zich een steile, halfduistere trap. Hij liep de opslagruimte door en begon de trap op te klimmen. Opeens realiseerde hij zich dat het gemompel was opgehouden. Hij verstijfde op de trap, bang als hij was dat zijn aanwezigheid was opgemerkt. Door schepsels te bestuderen die de moraal zo grovelijk tartten speelde hij met zijn leven. Zulke mensen waren in staat tot alles, ongetwijfeld ook tot moord.
Maar er kwamen geen voetstappen en na een tijdje ging hij verder de trap op, tot hij bij de deur op de bovenverdieping was aangekomen. Die stond op een kier van zo'n vijf centimeter. Hij duwde hem een eindje verder open en luisterde.
Nu hoorde hij ze. Als er geluid hoorde bij vuiligheid en verdorvenheid, dan hoorde hij dat nu. Hijgen en slobberen en het geluid van vlees op vlees. Zijn huid jeukte toen hij het hoorde, alsof de lucht vervuild was door die geluiden. Hij wilde zich omdraaien en weggaan, maar dat zou lafheid zijn, wist hij. Hij moest de zondaren op hun fouten wijzen, zoals hij de helleveeg ook terecht had gewezen. Deed hij dat niet, dan zou de wereld smeriger en smeriger worden, totdat de mensen in hun eigen mest verdronken.
De deur kraakte toen hij hem openduwde, maar de beesten maakten zoveel kabaal dat ze het niet hoorden. De kamer had een zodanige vorm dat hij ze nog niet kon zien. Hij moest langs een muur lopen tot hij bij een hoek kwam waar hij omheen kon kijken. Nadat hij diep adem had gehaald, deed hij dat.
Daar waren ze. Ze paarden in een vlek zonlicht op de kale vloerplanken, de jongen van Lundy met alleen zijn sokken aan, zijn sodo-
mieter (de man die sodomie pleegde) met de broek tot op de enkels. Hij had zijn ogen dicht, en de jongen ook - hoe kon hij genot voelen bij die daad, bij dat graven in een plaats vol uitwerpselen? - maar binnen twee stoten deed de sodomieter zijn ogen open en keek hij Bosley aan. Er stond geen enkele schaamte op zijn gezicht te lezen, en ook in zijn stem klonk geen schaamte door. Alleen woede.
'Hoe durf je?' zei hij. 'Ga weg!'
Nu deed Lundy ook zijn ogen open. In tegenstelling tot zijn schender had hij het fatsoen om te blozen. Zijn hand ging tussen zijn benen om zijn geslacht aan het oog te onttrekken.
'Ik zei: ga weg!' zei de sodomieter. Bosley trok zich niet terug en kwam ook niet dichterbij. De jongen was degene die in beweging kwam. Hij schoof naar voren tot hij zich had losgemaakt, wendde zich toen tot zijn spietser en zei:
'Laat hem weggaan.'
De sodomieter begon zijn broek op te hijsen, en terwijl hij dat deed en dus nog kwetsbaar was, ging Bosley in het offensief.
'Beesten!' riep hij uit, en hij kwam met opgeheven armen op de sodomieter af.
'Owen!' schreeuwde de jongen, maar de waarschuwing kwam te laat. Toen de schender zich begon op te richten, werd hij door Bosley's volle gewicht getroffen en viel hij meteen weer achterover.
De jongen stond nu ook op - Bosley zag hem vanuit zijn ooghoek - en er kwam een woordeloze schreeuw van woede uit zijn keel. Bosley keek naar hem om, zag de woeste uitdrukking op zijn vaalgele gezicht, zijn blikkerende tanden en fonkelende ogen, en begon voor hem opzij te gaan. Maar toen hij dat deed, hoorde hij glasgerinkel. Hij keek om en zag dat de sodomieter tegen het raam was gevallen. Dat drong nog net tot hem door, want bijna op hetzelfde moment ging de jongen van Lundy, naakt en nat, hem te lijf.
Hij dreigde in paniek te raken en er kwam een schel geluid uit zijn keel. Hij probeerde Lundy van zich af te duwen, maar de jongen was sterk en klampte zich aan Bosley vast alsof hij door hem gekust wilde worden. Hij drukte zijn lichaam hard tegen Bosley's lichaam aan, met zijn warme adem op Bosley's gezicht.
'Nee... nee... nee!' gilde Bosley, die nu wild om zich heen sloeg om zich uit die omhelzing te bevrijden. Hij zag kans zich los te maken en trok zich hijgend, bijna snikkend, terug.
Pas toen hij bij de deur was, realiseerde hij zich dat de sodomieter weg was.
'O Christus...' mompelde hij, het begin van een gebed. Maar de rest van de woorden wilde niet in hem opkomen. Het enige dat hij kon doen,
was naar het kapotte raam terugstrompelen en keer op keer dezelfde woorden mompelen. 'O Christus. O Christus. O...'
Lundy negeerde hem nu. 'Owen!' riep hij, en met drie passen was hij bij het raam. Toen hij zich door het raam naar buiten boog, sneed hij zich aan de scherven. Bosley was bijna meteen bij hem. Zijn litanie was opgehouden. Daar, op het trottoir beneden hen, lag de sodomieter, met zijn broek nog halverwege zijn dijen. Op het kruispunt was het verkeer al tot stilstand gekomen en overal werd er geclaxonneerd.
Duizelig van schrik en paniek stapte Bosley weg van het raam.
'Klootzak!' riep de jongen van Lundy, die nu blijkbaar dacht dat Bosley zich uit de voeten wilde maken, want hij kwam opnieuw achter hem aan, terwijl het bloed uit de wond in zijn zij stroomde.
Bosley probeerde de vuisten van de jongen te ontwijken, maar struikelde over de wirwar van weggegooide kleren en smakte tegen de vloer. Lundy sprong meteen op hem, drukte zijn magere achterwerk op Bosley's borst en hield Bosley's bovenarmen met zijn knieën tegen de vloerplanken gedrukt. Zo werden ze gevonden toen de eerste getuigen de trap op kwamen rennen: Bosley op zijn rug, snikkend van O Christus, O Christus, terwijl de naakte, gewonde Seth Lundy hem tegen de vloer gedrukt hield.
2
Welke gedachten Erwin ook over de dood had gehad, hij had nooit gedacht dat je er zere voeten van kreeg. In de afgelopen zes uur had hij meer gelopen dan in de voorafgaande twee maanden. Het huis uit, terug naar het huis, toen naar Kitty's Diner, toen weer naar het huis en nu, gelokt door een ambulance die in volle vaart door Cascade Street reed, terug naar de cafetaria. Of beter gezegd, naar de hoek daartegenover, waar hij nog net zag hoe een man die uit een bovenraam was gevallen in een ziekenwagen werd geschoven en in de richting van Silverton werd gereden. Hij bleef op die straathoek staan, luisterde naar wat de mensen zeiden en begreep algauw wat er gebeurd was. Kennelijk was dit het werk geweest van Bosley Cowhick, die het slachtoffer in vereniging met een jongen uit Everville had betrapt. Erwin kende alleen de reputatie van Bosley: als filantroop met Kerstmis, wanneer hij en andere goede christenzielen warme maaltijden naar bejaarden en zieken brachten, en als fervent ingezonden-brievenschrijver (er ging bijna geen maand voorbij zonder dat hij in de Register tekeerging tegen nieuwe uitingen van goddeloosheid in de stad). Hij had de man nooit ontmoet noch kon hij zich zijn gezicht herinneren. Maar als de man in de publiciteit wilde komen, had hij dat deze middag vast en zeker bereikt.
'Verdomd vreemd,' hoorde hij iemand zeggen, en toen hij de al wat uitgedunde menigte rondkeek, zag hij een man van achter in de vijftig, misschien begin zestig, grijs haar, grijze ogen, slecht zittend pak. De man keek hem recht in het gezicht.
'Hebt u het tegen mij?' zei Erwin.
'Ja,' zei de ander, 'Ik zei, het is verdomd vreemd...'
'Dat kan niet.'
'Wat kan niet?'
'Dat je tegen mij praat. Ik ben dood.'
'Je bent de enige niet,' zei de andere man. ik zei net: ik heb hier in de loop der jaren al heel wat vreemde dingen meegemaakt.'
'Jij bent ook dood?' zei Erwin, verbaasd en opgelucht. Eindelijk iemand om mee te praten.
'Natuurlijk,' zei de man. 'We zijn hier in de stad met een stuk of wat. Waar kom jij vandaan?'
ik kom nergens vandaan.'
'Je bedoelt dat je hier uit Everville komt?'
'Ja. Ik ben nog maar net, je weet wel..,'
'Doodgegaan. Je kunt het wel zeggen.'
'Doodgegaan.'
'Er zijn ook mensen die voor het Festival komen. Die maken er een leuk weekendje van.'
'Dode mensen.'
'Jazeker. Waarom niet? Een optocht is een optocht, nietwaar? Een paar van ons lopen zelfs mee, je weet wel, tussen de praalwagens. Voor de lol. Je moet lachen, nietwaar, anders begeeft je hart het. Is dat wat er gebeurd is? Een hartaanval?'
'Nee...' zei Erwin, nog te verbaasd door deze onverwachte wending om helder te kunnen denken. 'Nee, ik... ik was...'
'Kort geleden, hè? In het begin is het koud, maar daar raak je wel aan gewend. Ach, je kunt overal aan wennen, hè? Zolang je maar niet achteromkijkt en over dingen gaat treuren, want je kunt er nou toch niks meer aan doen.'
is dat zo?'
'We blijven nog een tijdje rondhangen, dat is alles. Hoe heet je eigenlijk?'
'Erwin Toothaker.'
'Ik ben Richard Dolan.'
'Dolan? De eigenaar van de snoepwinkel?'
De man glimlachte, in hoogsteigen persoon,' zei hij. Hij wees met zijn duim over zijn schouder naar het lege gebouw. 'Dat was mijn winkel, in de goeie ouwe tijd. Of eigenlijk was het niet zo'n goeie tijd. Alleen, je weet wel, als je achteromkijkt...'
'... is het verleden altijd mooier.'
'Dat klopt. Het verleden is altijd...' Hij zweeg en fronste zijn wenkbrauwen. 'Zeg, was jij er al toen ik die winkel had?'
'Nee.'
'Hoe weet je er dan van?'
'Ik las een bekentenis van een vriend van je.'
Dolans ongedwongen glimlach verdween. 'O ja?' zei hij. 'Van wie dan?'
'Lyle McPherson.'
'Die heeft een bekentenis geschreven?'
'Ja. En die is zoek geweest, tot ik hem vond.'
'Allemachtig.'
is hij, ik bedoel McPherson, is hij nog... in de buurt?'
'Je bedoelt of hij als wij is? Nee. Sommige mensen blijven rondhangen, anderen niet.' Dolan haalde zijn schouders op. 'Misschien gaan ze verder, naar een andere plaats, of misschien...' Hij knipte met zijn vingers. '... verdwijnen ze gewoon. Ik denk dat ik wilde blijven en hij niet.'
'Dit zijn niet onze echte lichamen, weet je dat?' zei Erwin. 'Ik bedoel, ik heb het mijne gezien.'
'Ja, ik heb het mijne ook gezien. Daar werd ik niet vrolijk van.' Hij hield zijn handen omhoog en bestudeerde de binnenkant. 'Maar waar we ook van zijn gemaakt,' zei hij, 'het is beter dan niets. En weet je, het is niet beter of slechter dan leven. Je hebt goede dagen, slechte dagen...' Zijn stem stierf weg en hij staarde naar het midden van de straat. '... alleen heb ik het gevoel dat het voor mij binnenkort is afgelopen.'
'Waarom denk je dat?'
Dolan haalde diep adem. 'Na een tijdje voel je het ritme van de dingen. In zekere zin kun je dat niet zolang je nog leeft. Als rook.'
'Wat is er als rook?' zei hij.
'Wij. Rondzwevend, niet helemaal lichaam, niet helemaal geest. En is er iets vreemds met de wind, dan weet de rook het.'
'O ja?'
'Daar kom je nog wel achter.'
'Misschien ben ik er al achter.'
'Wat bedoel je?'
'Nou, als je iets vreemds wilt zien, hoef je niet verder te kijken dan mijn huis. Er is daar een zekere Fletcher. Hij ziet er uit als een mens, maar ik geloof niet dat hij dat is.'
Dolan was gefascineerd. 'Waarom heb je hem dan binnengelaten?'
'Dat heb ik niet gedaan. Hij... kwam gewoon.'
'Wacht eens even...' Dolan begon het te begrijpen. 'Die Fletcher, is hij de reden waarom je hier bent?'
'Ja...' zei Erwin met gesmoorde stem. 'Hij heeft me vermoord. Zoog mijn leven uit me weg, in mijn eigen huiskamer.'
'Je bedoelt dat hij een soort vampier is?'
Erwin keek hem smalend aan. 'Doe niet zo belachelijk. Dit is geen nachtfilm, het is mijn leven. Was mijn leven. Was! Was!' Hij barstte in tranen uit. 'Hij had het recht niet, absoluut het recht niet, om me dit aan te doen. Ik had nog zeker dertig jaar voor de boeg, dertig goede jaren, en hij... hij pakte ze zomaar af. Ik bedoel, waarom ik? Ik heb nooit iemand iets gedaan.' Hij keek Dolan aan. 'Jij hebt iets gedaan wat je niet had moeten doen, en dat heeft zijn tol geëist. Maar ik was een nuttig lid van de samenleving.'
'Hé, wacht eens even,' zei Dolan geërgerd. 'Ik was net zo nuttig als jij.'
'Kom nou, Dolan. Ik was advocaat. Ik had te maken met leven en dood. Jij verkocht gaatjes aan kinderen.'
Dolan priemde met zijn vinger in Erwins richting. 'Dat neem je terug,' zei hij.
'Waarom zou ik?' zei Erwin. 'Het is de waarheid.'
ik bracht een beetje plezier in het leven van de mensen. Wat heb jij ooit gedaan, behalve vermoord worden?'
'Nu moet jij op je woorden letten.'
'Denk je dat je klanten om je zullen rouwen, Toothaker? Nee. Die zullen zeggen: goddank, weer een geldwolf minder op de wereld.'
'Ik zei: pas op je woorden!'
ik sta te beven, Toothaker.' Dolan stak zijn hand op. 'Moet je dat eens zien, ik beef als een riet.'
'Als je zo verrekte sterk bent, waarom heb je dan een kogel door je hersenen geknald? Een ongelukje?'
'Hou je bek.'
'Of ging je zo gebukt onder je schuldgevoel...'
ik zei...'
'... dat je niets anders kon doen dan je van kant maken?'
'Ik hoef hier niet naar te luisteren,' zei Dolan. Hij draaide zich om en liep weg.
'Als het je kan troosten...' riep Erwin hem na. '... Ik weet zeker dat |e een heleboel mensen erg gelukkig hebt gemaakt.'
'Klootzak,' riep Dolan terug, en voordat Erwin een antwoord had kunnen bedenken, was hij weg, als rook in de wind.