2


I

Ongeveer terwijl Tesla in slaap viel in een motel ten zuiden van Salem, Oregon, ontwaakte Erwin uit een vreemde sluimering. Hij bleek op de vloer van zijn eigen huiskamer te liggen. Iemand had een vuur gemaakt in de haard - hij kon het vanuit zijn ooghoek zien flakkeren - en hij was daar blij om, want om de een of andere reden had hij het onge­looflijk koud, kouder dan hij het, voor zover hij zich kon herinneren, ooit eerder in zijn leven had gehad.

Hij had grote moeite zich de terugreis van de kreek te herinneren. Hij was niet alleen teruggekomen; daar was hij zeker van. Fletcher was mee­gekomen. Ze hadden toch gewacht tot de schemering viel? Gewacht in de ruïne van het huis tot de eerste sterren aan de hemel verschenen en daarna hun weg gezocht door de stilste straten. Had hij de auto bij het gebouw van de vrijmetselaarsloge laten staan? Waarschijnlijk wel. Hij kon zich vaag herinneren dat Fletcher zei een hekel aan motoren te heb­ben, maar dat klonk zo belachelijk dat Erwin het als een koortsdroom afdeed. Wat zat er nu in een motor dat je kon haten?

Hij begon zijn hoofd van de grond te verheffen, maar werd al na een paar centimeter erg misselijk en moest het weer laten zakken. Toch was die beweging al genoeg geweest om een stem uit de schaduwen op te roepen. Fletcher was bij hem in de kamer.

'Je bent wakker...' zei hij.

'Ik denk dat ik griep heb,' antwoordde Erwin. ik voel me beroerd.'

'Het gaat wel over,' zei Fletcher. 'Blijf maar rustig liggen.'

ik moet wat water drinken. Misschien een aspirientje. Mijn hoofd...'

'Wat jij nodig hebt, is niet van belang,' zei Fletcher. 'Ook dat gaat over.'

Een beetje geërgerd draaide Erwin zijn hoofd opzij om te zien of hij een glimp van Fletcher kon opvangen, maar hij zag alleen de restanten van een stoel: een set van vier in Colonial Style, waarvoor hij een paar duizend dollar had betaald: nu niets meer dan brandhout. Hij kreunde.

'Wat is er met mijn mooie meubilair gebeurd?'

ik heb het vuur ermee aangehouden,' antwoordde Fletcher.

Dat was meer dan Erwin kon verdragen. Ondanks zijn duizeligheid kwam hij overeind. Hij zag dat de andere stoelen ook tot brandhout

waren gehakt en dat de rest van de kamer, die hij even netjes hield als zijn dossiers, in totale chaos verkeerde. Zijn platen waren van de muur gehaald en zijn collectie opgezette vogels was van de planken gemaaid.

'Wat is er gebeurd?' zei hij. is er ingebroken?'

'Dat heb jij gedaan, ik niet,' antwoordde Fletcher.

'Onzin.' Erwins blik zocht Fletcher en vond hem in de ene stoel die nog heel was, met zijn rug naar Erwin toe. Voor hem was het raam. Achter hem was duisternis.

'Geloof me, jij bent hiervoor verantwoordelijk,' zei Fletcher. 'Als je nou maar een beetje inschikkelijker was geweest...'

'Waar heb je het over?' zei Erwin. Hij maakte zich kwaad en daar ging zijn hoofd des te harder van bonzen.

'Blijf nou maar liggen,' zei Fletcher. 'Op den duur gaat het allemaal over.'

'Zeg dat niet steeds,' antwoordde Erwin. 'Ik wil uitleg, verdomme nog aan toe.'

'Uitleg?' zei Fletcher. 'O, dat is altijd zo moeilijk.' Hij wendde zich van het raam af en door de een of andere truc die Erwin niet begreep draaide de hele stoel met hem mee, al deed hij daar geen enkele moei­te voor. Het licht van het vuur flatteerde hem. Zijn huid zag er gezon­der uit dan Erwin zich herinnerde, en zijn ogen leken helderder. 'Ik heb je gezegd dat ik een reden had om hier te komen,' zei hij.

Erwin herinnerde zich die woorden duidelijker dan enig ander detail uit de afgelopen uren. 'Je kwam me redden van de banaliteit,' zei hij.

'En hoe denk je dat ik dat ga doen?' zei Fletcher.

'Dat weet ik niet en momenteel kan het me niet schelen ook.'

'Wat kan je dan wel schelen?' vroeg Fletcher. 'Je meubelen? Daar is het een beetje te laat voor. Je zwakke lichaam? Daar is het ook te laat voor, vrees ik...'

Erwin vond dat het gesprek zich niet op een prettige manier ontwik­kelde, absoluut niet. Hij greep naar de schoorsteenmantel, kreeg hem te pakken en begon zichzelf overeind te hijsen.

'Wat ga je doen?' wilde Fletcher weten.

'Ik ga iets innemen om me beter te voelen,' zei hij. Het zou niet ver­standig zijn, vermoedde hij, om gewoon te zeggen dat hij de politie ging bellen. 'Wil jij ook iets?' voegde hij er op luchtige toon aan toe.

'Wat bijvoorbeeld?'

iets te eten of te drinken? Ik heb sap, sodawater...' Hij beefde op zijn benen, maar het was maar een paar passen naar de deur. Hij wankelde ernaartoe.

'Ik hoef niets,' antwoordde Fletcher. ik heb hier alles wat ik nodig heb.'

Erwin had de deurkruk te pakken. Hij luisterde nauwelijks nog naar Fletcher. Hij wilde deze kamer uit, dit huis uit, al betekende het dat hij op straat zou staan huiveren tot de politie er was.

Toen zijn hand zich om de deurkruk sloot, zag hij in het licht van het vuur, dat Fletcher zo flatteerde, hoe hij er zelf uitzag: helemaal niet goed. Zijn huid hing losjes aan zijn pols, alsof de pezen verschrompeld wa­ren. Hij trok zijn overhemdmouw van zijn arm weg en stootte een kreet uit van schrik. Geen wonder dat hij zich zwak voelde. Hij was uitge­mergeld; zijn onderarm was weinig meer dan zenuwen en botten.

Nu pas drong de betekenis van Fletchers laatste opmerking tot hem door.

Ik hoef niets...

'O god, nee,' zei Erwin, en begon aan de deur te trekken. Die zat na­tuurlijk op slot, en de sleutel was weg.

... ik heb hier alles wat ik nodig heb.

Hij wierp zich tegen de deur, sloeg erop en wilde weer een kreet uit­stoten. Toen die bij gebrek aan lucht niet verder kwam dan zijn keel, hoorde hij een beweging achter zich. Hij keek over zijn schouder en zag Fletcher, nog steeds op zijn laatste stoel in Colonial Style gezeten, naar hem toe komen. Hij draaide zich om naar zijn verslinder, met zijn rug tegen de deur gedrukt.

'Je hebt me beloofd dat je me zou redden,' zei hij.

'En is jouw leven niet een en al banaliteit?' zei Fletcher. 'En zal de dood je daar niet van redden?'

Erwin deed zijn mond open om te zeggen: nee, mijn leven is niet ba­naal, ik heb een geheim, een fenomenaal geheim.

Maar voordat hij iets kon zeggen, greep Fletcher zijn handen vast, koude huid op koude huid, en voelde hij het laatste beetje leven uit hem wegvloeien, alsof het haast had bij een lichaam te komen en er ver­standiger mee om te gaan.

Hij begon te snikken, uit woede omdat zijn lichaam hem verliet, en ook uit angst, en hij bleef snikken tot al zijn substantie was weggezo­gen, tot er niet eens meer genoeg van hem over was om te kunnen snik­ken.

2

Joe was niet van plan geweest zich hoog op de berghelling te wagen. Hij had tussen de bomen onder aan de helling willen blijven tot het nachtelijk verkeer op de straten beneden hem was uitgestorven. Daar­na zou hij weer naar beneden gaan, naar Phoebes huis. Dat was het

plan geweest. Maar ergens in de loop van de avond - hij wist niet meer precies wanneer - had hij besloten de verveling te verdrijven door een eindje te gaan lopen, en toen hij eenmaal was begonnen, hadden zijn dromerige gedachten hem aangemoedigd om steeds verder te klimmen, tot hij tussen de bomen vandaan zou zijn. Het was een mooie avond. Vanaf de Hoogten zou hij een fantastisch uitzicht hebben: de stad, de vallei en vooral: een glimp van de wereld daarachter, de wereld waar hij en Phoebe na vanavond heen zouden gaan. En dus had hij geklom­men en geklommen, maar het bos was niet dunner geworden, maar juist zo dicht dat hij een tijdlang bijna niets meer van de sterrenhemel kon zien. En toch klom hij door. De narcotische neveneffecten van de pijn­stiller maakten hem onverschillig voor het feit dat de verdoving lang­zaam uitgewerkt begon te raken. Juist de pijn maakte het nog aange­namer om de berghelling te beklimmen: een tikje bitterheid om zijn gelukzalige gevoel te doen toenemen.

En na een hele tijd begon het bos inderdaad dunner te worden, en toen hij onder het bladerdak vandaan kwam en achteromkeek, wist hij dat de klim de moeite waard was geweest. De stad lag als een kistje ju­welen onder hem, en toen hij op een rotsig uitsteeksel was gekomen, ging hij zitten om een tijdje van het uitzicht te genieten. Hij had altijd goede ogen gehad en zelfs op deze afstand kon hij mensen door Main Street zien lopen. Toeristen, dacht hij, die naar buiten waren gegaan om Everville bij nacht te bewonderen.

Terwijl hij naar hen keek, voelde hij dat iets zijn aandacht trok. Zon­der precies te weten waarom keek hij weer naar de bergtop. Toen stond hij op en keek er nog eens beter naar. Bedrogen zijn ogen hem of was daar boven een licht dat bij vlagen helderder werd en weer vervaagde? Hij keek er een volle minuut naar en begon toen, verleid door die mil­de schommelingen van lichtintensiteit, de helling weer op te klimmen, zijn ogen strak op de top gericht.

Hij kon de bron van het licht niet zien - die moest zich ergens ach­ter de rotsen bevinden - maar hij twijfelde nu niet meer aan de echt­heid van het verschijnsel. En het licht was ook niet de enige manifesta­tie daarvan. Er was een geluid te horen, hoewel het zo ver weg was dat hij het eerder voelde dan hoorde: een ritmisch donderen, alsof er hon­derd kilometer van hem vandaan op een reusachtige trommel werd ge­slagen. En bijna even subtiel was de geur die hij rook, een geur die hem het water in de mond liet lopen.

Hij was nu nog maar vijftig meter van de twee rotsen vandaan en hield zijn blik strak gericht op de spleet daartussen. Zijn pik en ballen deden afschuwelijk pijn, een pulserende pijn in het ritme van de trom­mel. De holten in zijn hoofd deden pijn van de koude lucht. Zijn ogen

waren vochtig en het speeksel liep langs zijn hals.

En met iedere stap die hij nu zette, werden de gewaarwordingen in­tenser. Het pulseren verspreidde zich vanuit zijn kruis, omhoog naar zijn hoofdhuid en omlaag naar zijn voetzolen, tot het was of iedere zenuw in zijn lichaam in het ritme van het donderen meetrilde. De tranen lie­pen uit zijn ogen; het snot liep uit zijn neus. Uit zijn wijd open mond liep kwijl. Maar hij strompelde verder, vastbesloten om te ontdekken wat voor mysterie dat was, en toen hij zo dicht bij de rotsen kwam dat hij ze zou aanraken als hij viel, zag hij dat hij niet de eerste was die dat zou doen. Er lag een lichaam in de spleet tussen de rotsen, overspoeld door de golven van licht. Hoewel het zo groot was als een volwassene, waren de proporties meer die van een foetus: het hoofd veel te groot, de armen en benen, die het om zichzelf heen had geslagen, heel mager, bijna rudimentair.

Joe schrok ervan, en als er een andere route naar het licht was ge­weest, zou hij daar zeker voor hebben gekozen. Maar de rotsen waren te glad om ze te beklimmen, en hij was te ongeduldig om te proberen eromheen te komen. Daarom liep hij gewoon de spleet in en stapte langs het lichaam.

Toen hij dat deed, greep een van die zwakke, dode ledematen zijn been vast.

Joe gaf een kreet en viel ruggelings tegen de rots. Maar het wezen liet hem niet los. Het bracht zijn wanstaltige hoofd van de harde grond en opende zijn ogen, en zelfs door het waas van tranen kon Joe zien dat het niet de ogen van een stervende ziel waren: ze waren kristalhelder, evenals de stem die uit de liploze mond kwam.

'Ik ben Noach,' zei hij. 'Ben je gekomen om me naar huis te dragen?'

3

Phoebe was tot na middernacht in het ziekenhuis gebleven, waar ze al­le formaliteiten in verband met Mortons overlijden had afgewikkeld. Gilholly was teruggekomen, zoals ze wel had verwacht, als het nieuws hem eenmaal had bereikt.

'Dit maakt de zaak voor jou en je minnaar veel ernstiger,' zei hij te­gen Phoebe. 'Dat besef je toch wel?'

'Morton had een hartaanval,' merkte Phoebe op.

'Laten we de sectie afwachten. Intussen wil ik dat je een schreeuw geeft zodra je iets van Flicker hoort, begrepen?' Hij schudde waar­schuwend met zijn vinger voor Phoebes neus. Onder normale omstan­digheden zou ze hem meteen op zijn nummer hebben gezet, maar ze

hield zich in en deed haar best om de rouwende echtgenote te spelen.

'Ik begrijp het,' zei ze zacht.

Blijkbaar overtuigde haar toneelspel Gilholly. Hij werd een beetje vriendelijker. 'Waarom deed je het, Phoebe?' zei hij. 'Ik bedoel, je kent mij, ik ben geen racist, maar als je iets buiten de deur zocht, waarom ging je dan met hem?'

'Waarom doen mensen iets?' antwoordde ze. Ze kon hem niet aan­kijken, omdat ze bang was dat ze dan haar zelfbeheersing zou verliezen en hem een klap zou geven.

Kennelijk beschouwde hij haar terneergeslagen blik als een extra te­ken van berouw, want hij legde zijn hand op haar schouder en mom­pelde: ik weet dat het nu moeilijk te geloven is, maar er is altijd licht aan het eind van de tunnel.'

'O ja?' zei ze.

'Geloof me,' antwoordde hij. 'Ga nu maar naar huis en probeer wat te slapen. Morgen praten we verder.'

Morgen ben ik hier niet meer, klojo, dacht ze terwijl ze wegliep. Dan ben ik ergens waar jij me nooit zult vinden, samen met de man van wie ik hou.

Ze kon natuurlijk niet slapen, al deden al haar botten pijn en zou ze best wat rust kunnen gebruiken. Eerst moest ze inpakken, en tussen­door liep ze steeds even naar de koelkast voor een plak cake of een worstje. Terwijl de mosterd op haar ondergoed droop, legde ze de kle­ren opzij die ze voor Joe wilde dragen, en de dingen die ze weg zou doen. En toen ze haar kleren had ingepakt, nam ze vlug de fotoalbums door, op zoek naar een paar souvenirs om mee te nemen. Een foto van dit huis toen zij en Morton er net woonden, stralend van hoop. Een paar foto's uit haar kinderjaren. Ma, pa, Murray en zijzelf. Ze zag er nogal pafferig uit, zelfs toen ze nog maar zes was.

Ze had altijd een hekel gehad aan de trouwfoto's, zelfs die waar Mor­ton niet op stond, maar ze nam de groepsfoto toch maar mee, samen met een paar foto's van de parade van het festival van 1988, toen de dokter een eigen praalwagen had gefinancierd en ze een grappig kos­tuum voor zichzelf als menselijke pillenfles had gemaakt. Hun wagen was een groot succes geworden.

Toen ze klaar was met inpakken, met het uitzoeken van de foto's, haar cake en haar worstjes, was het bijna drie uur in de morgen en be­gon ze zich af te vragen of Gilholly Joe misschien al te pakken had ge­kregen. Ze zette die gedachte uit haar hoofd. Hij zou haar meteen heb­ben gebeld om erover op te scheppen. Of anders zou Joe het ene telefoontje waar hij recht op had wel hebben gebruikt om haar te vertellen dat hij niet kwam en dat ze een advocaat voor hem moest bellen.

Als ze maar weg waren voor het licht was, zou alles goed komen. Ze hadden dus nog twee of drie uur de tijd. Ze ging naar de achterdeur en stond daar naar de donkere bomen te kijken, wachtend tot ze hem zou zien. Hij zou komen. Misschien wat later dan ze had verwacht, maar hij zou komen.

4

'Waar is je huis dan?' had Joe aan Noach gevraagd, en het wezen had zijn linkerhand omhooggebracht - zijn rechterhand bleef stevig om Joe's been geklemd - en naar de helling tussen de rotsen gewezen. Naar de bron van licht en geur en donder, de bron die hij nog niet kon zien.

'Wat is dat?' had Joe gezegd.

'Weet je het echt niet?'

'Nee.'

'De stranden van Quiddity liggen hier tien passen vandaan,' zei het wezen. 'Maar ik ben te zwak om er te komen.'

Joe ging naast Noach op zijn hurken zitten. 'Zo zwak nu ook weer niet,' zei hij, en hij wrong zijn broekspijp uit Noachs vuist.

'Ik heb het drie keer geprobeerd,' zei Noach, 'maar er is te veel kracht op de drempel. Die verblindt me. Die kraakt mijn botten.'

'En hij zal mijn botten niet kraken?'

'Misschien niet. Misschien wel. Maar luister naar me: aan de andere kant ben ik een groot man. Ik zal je daar alles geven waar het je hier aan ontbreekt...'

'Alles waar het mij aan ontbreekt, hè?' zei Joe, half in zichzelf. De lijst was lang. 'Dus als ik jou over die drempel draag...' ging hij verder, en meteen vroeg hij zich af of hij misschien van de helling was afgegle­den en dit alles fantaseerde terwijl hij dood lag te bloeden, '... wat ge­beurt er dan?'

'Als jij me over de drempel draagt, kun je alle angst die je in deze we­reld hebt van je afzetten, want dan staat je daar grote macht te wach­ten, dat beloof ik je. Macht die in jouw ogen onbeperkt is, want jouw schedel bevat niet genoeg ambitie om al die macht te benutten.'

De zinsbouw was ingewikkelder dan Joe gewend was en daardoor, en ook door de tranen en de pijn, begreep hij niet helemaal wat hem gezegd werd. Maar de grote lijnen waren duidelijk genoeg. Het enige dat hij hoefde te doen, was dit wezen tien, elf misschien twaalf stappen te dragen, tot over de drempel, en hij zou daarvoor rijkelijk worden be­loond.

Hij keek weer naar het licht, probeerde daar details van te onder­scheiden, en toen hij dat deed, begon zijn verdoofde brein een verkla­ring te zien.

'Dat is je schip, nietwaar?' mompelde hij. 'Het is verdomme een ufo.'

'Mijn schip?'

'Allemachtig...' Hij keek het wezen vol ontzag aan, '... zijn jullie met meer?'

'Natuurlijk.'

'Hoeveel?'

'Dat weet ik niet. Ik ben al langer dan een eeuw niet thuis geweest.'

'Nou, wie zitten er in het schip...'

'Waarom heb je het steeds over een schip?'

'Dat!' Joe wees naar het licht. 'Hoe noemde je het? Quiddity?'

'Quiddity is geen schip. Het is een zee.'

'Maar je bent erin hier gekomen?'

ik heb erover gevaren, ja, om hier te komen. Had ik dat maar niet gedaan.'

'Waarom niet?'

'Omdat ik hier alleen maar droefheid vond, en eenzaamheid. Toen ik hier voet aan wal zette, was ik in de kracht van mijn leven. En moet je me nu eens zien. Alsjeblieft, in de naam van het erbarmen, draag me over de drempel...' Op Noachs gezicht parelden intussen druppels don­kere vloeistof. Ze verzamelden zich op de rug van zijn neus en in zijn mondhoeken. 'Neem me mijn emoties niet kwalijk,' zei hij. 'Ik durfde al niet meer te hopen...'

Dat gevoel vond weerklank bij Joe; daar kon hij niet doof voor zijn. 'Ik zal doen wat ik kan,' zei hij tegen Noach.

'Je bent een goed mens.'

Joe legde zijn handen onder Noachs lichaam. 'Dat je het maar weet,' zei hij. 'Ik ben er zelf niet zo goed aan toe. Ik zal mijn best doen, maar ik garandeer niets. Leg je arm om mijn schouder. Ja, zo. Daar gaan we dan.' Hij begon overeind te komen. 'Je bent zwaarder dan je eruitziet,' zei hij. Hij wankelde even voordat hij zijn evenwicht hervond. Toen ging hij helemaal rechtop staan.

ik wil weten van welke planeet je komt,' zei hij, terwijl hij naar de drempel begon te lopen.

'Welke planeet?'

'Ja. En welk melkwegstelsel. Dat soort gelul. Want als jij weg bent, zullen de mensen me alleen maar geloven als ik details weet.'

ik geloof niet dat ik je begrijp.'

'Ik wil weten...' begon Joe, maar hij maakte de vraag niet af, want hij had de kloof tussen de rotsen achter zich gelaten en begreep nu eindelijk iets van wat er voor hem lag. Er lag geen ruimteschip; in elk ge­val zag hij er geen een. Er was alleen de hemel, en een barst in die he­mel, en een licht door de barst in die hemel, een licht als een blik uit liefhebbende ogen. Toen hij dat licht op zich voelde, wilde hij niets lie­ver dan oog in oog komen te staan met datgene waar dat licht vandaan kwam.

Noach beefde in zijn armen. Zijn broze vingers klauwden in Joe's schouder.

'Zie je?' mompelde hij nu. 'Zie je?'

Joe zag het. Een andere hemel; en daaronder een strand. En voorbij dat strand een zee, waarvan de golven een gebulder voortbrachten dat hem al even vertrouwd was geworden als zijn hartslag.

'Quiddity...' fluisterde Noach.

O god, dacht Joe, zou het niet mooi zijn om Phoebe nu bij me te heb­ben en samen met haar van dit wonder te genieten? Omdat hij vol ont­zag stond te kijken, merkte Joe pas dat de grond onder zijn voeten in beweging kwam toen hij al tot zijn enkels in de vloeibare modder stond, modder die heen en weer stroomde over de drempel. Er zat kracht in die modder, en om zijn evenwicht niet te verliezen moest hij een ogen­blik blijven staan en het gewicht van zijn last beter over zijn armen ver­delen. Hij was niet meer dan twee passen van de barst zelf vandaan en er kwam hier ontzaglijk veel energie vrij. Hij voelde dat zijn gewrich­ten kraakten, dat zijn maag zich dreigde om te keren, en dat het bloed in zijn hoofd bonkte alsof het eruit zou barsten en uit eigen beweging naar Quiddity zou stromen als hij niet vlugger ging lopen.

Hij gaf gevolg aan die aandrang, drukte Noach dicht tegen zich aan en bukte zich, als iemand die tegen een harde wind inloopt. Meteen daarop nam hij weer grote stappen naar voren, de eerste stap krachtig, de tweede nog krachtiger, de derde bijna een sprong. Zijn ogen kneep hij stijf dicht om zich tegen de energie te verweren, maar achter zijn oogleden was het niet zwart. Het was er blauw, fluweelblauw, en bo­ven het bulderen van zijn ambitieuze bloed uit hoorde hij vogels, hun stemmen als streepjes rood in het blauw, ergens boven hem.

'Ik weet je naam niet,' fluisterde iemand tegen hem, 'maar ik hoop dat je me hoort.'

'Ja...' verbeeldde hij zich dat hij zei, 'ik hoor je.'

'Doe dan je ogen open,' ging de stem verder. Het was Noach, reali­seerde hij zich. 'En laten we gaan.'

'Waar gaan we heen?' vroeg Joe. Hoewel hij zijn ogen opdracht had gegeven open te gaan, was het blauw achter de oogleden zo sereen dat hij dat eigenlijk helemaal niet wilde opgeven.

'We gaan naar Liverpool,' zei Noach.

'Liverpool?' zei Joe. De weinige beelden die hij van die stad had, wa­ren grauw en prozaïsch. 'Hebben we dit allemaal gedaan om naar Li­verpool te gaan?'

'Het zijn de schepen die we moeten hebben. Ik kan ze van hieruit zien.'

'Wat voor schepen?' wilde Joe weten. Zijn ogen weigerden nog steeds open te gaan.

'Kijk zelf maar.'

Waarom niet? dacht Joe. Het blauw zal er altijd zijn wanneer ik mijn ogen dichtdoe. En met die gedachte deed hij ze open.