4

Ze was de trompetten vergeten. Maar nu haar redder haar door de bo­men omhoogdroeg, kwam de muziek terug, nog schitterender dan te­voren.

'De Dame komt,' zei het wezen met schrik in zijn stem, en opeens ging hij weer omlaag, met zo'n snelheid dat het niet veel scheelde of ze verloor haar greep en viel uit zijn armen.

'Welke dame?' vroeg ze hem, in de schaduwen turend die zijn gezicht voor haar verborgen hielden.

'Dat kun jij beter niet weten,' zei hij. De grond was nu in zicht. 'Kijk niet naar me,' waarschuwde hij haar, toen ze ter hoogte van de laagste takken waren gekomen, 'anders moet ik het licht in je ogen doven.'

'Dat zou je niet doen.'

'O nee?' antwoordde hij, en zijn hand ging zo snel over haar gezicht dat ze geen tijd had om haar adem in te houden voordat haar mond, neus en ogen afgesloten waren. Ze ademde het beetje lucht in dat tus­sen haar gezicht en zijn handpalm gevangen zat. Die lucht rook zoals zijn bloed had gesmaakt: zoet en verleidelijk. Ze opende haar mond en drukte haar tong tegen zijn huid.

ik denk dat je me levend zou opeten, als je kon,' zei hij. Aan zijn stem te horen vond hij dat wel een grappig idee.

Ze voelde vaste grond onder haar voeten, en opnieuw sprak hij. Zijn stem was zo dicht bij haar oor dat zijn baard of snor haar oorlel kie­telde.

'Je hebt gelijk, kind, ik kan je niet verblinden. Maar ik smeek je: als ik mijn hand van je gezicht weghaal, doe dan je ogen dicht en hou ze dicht, en dan zal ik fluitend van je weggaan. Als je me niet meer kunt horen, doe je je ogen weer open. In godsnaam: dan pas en niet eerder. Heb je dat begrepen?'

Ze knikte, en hij nam zijn hand van haar gezicht weg. Haar ogen wa­ren dicht en bleven dicht toen hij weer sprak. 'Ga terug naar je fami­lie,' zei hij tegen haar.

'Mijn vader is dood.'

'En je moeder?'

'Die is ook dood. En Whitney vermoordt me zodra hij me ziet. Hij denkt dat ik het kind van de duivel ben. Hij denkt dat jij een demon bent die door mijn vader is opgeroepen.'

Het wezen lachte daar hard om.

'Jij komt niet uit de hel, hè?'

'Nee, dat niet.'

'Ben je dan een engel?'

'Nee, dat ook niet.'

'Wat dan?'

'Ik heb je al gezegd: het is beter dat je dat niet weet.' De trompetten klonken weer. 'Hoor. De ceremonie gaat aanstonds beginnen. Ik moet gaan. Ik wou dat ik meer voor je kon doen, kind, maar dat kan ik niet.' Hij liet zijn vingers even op haar oogleden rusten. 'Ogen dicht tot ik weg ben.'

'Ja.'

'Je belooft het me?'

'Ik beloof het.'

Zijn vingers gingen weg en hij begon een deuntje te fluiten. Hij on­derbrak dat alleen om te zeggen: 'Vertel niemand hier iets van,' en daar­na pikte hij de melodie weer op om zijn vertrek te maskeren.

Een belofte die je met gekruiste vingers deed, was helemaal geen be­lofte; dat wist Maeve al sinds ze vijf was. Ze deed haar vingers van el­kaar, wachtte tot het fluiten van een zekere afstand kwam en deed toen haar ogen open. Ze waren blijkbaar een heel eind de berg op gevlogen, want de grond rondom de rots waarop hij haar had neergezet vormde een steile helling. Er groeiden hier ook veel minder bomen en er was dan ook veel meer licht. Ze kon de lucht zien. Het sneeuwde niet meer en het wolkendek, dat minder dicht was geworden, werd roze getint door de ondergaande zon, en toen ze langs de berghelling omhoogkeek, in de richting van het fluiten, zag ze haar redder meteen. Op deze af­stand kon ze bijna geen details onderscheiden, maar ze was vastbeslo­ten daar verandering in te brengen. Ze klom van de rots af en begon achter hem aan te klimmen.

Ze kwam moeizaam vooruit. Het zand en de rottende dennenaalden gleden bij het klimmen onder haar voeten en handen weg en ze moest zich meermalen aan een wortel of steen vastgrijpen om niet over de hel­ling terug te glijden. De afstand tussen haar en het beest werd steeds groter, en juist toen ze bang was dat ze hem niet meer te zien zou krij­gen, kwam hetzelfde rozige licht dat de wolken had getint tussen de bo­men, en tegelijk daarmee was er een balsemzachte lucht zoals ze die in meer dan een maand niet op haar gezicht had gevoeld. De bomen ston­den hier nog verder uit elkaar en als ze ertussendoor keek, kon ze iets van de helling boven haar zien. Die helling verhief zich steil en be­sneeuwd naar de top van de berg, waar de wolken helemaal verdwenen waren, zodat de top zich tegen een lucht verhief die bespikkeld was met

de eerste sterren van de avond. Het vage licht van die sterren kon bij lange na niet wedijveren met de lichten op de sneeuwvlakte onder de top. Maeve zag pas waar die lichten vandaan kwamen toen ze nog maar een paar meter van de laatste bomen verwijderd was.

Op de helling zag ze vage figuren van nevelig licht. Ze wierpen hun zachte straling over een wereld zo mooi dat ze roerloos van verwonde­ring tussen de bomen bleef staan. Hoewel haar redder had ontkend dat hij een engel was, moest dit de hemel zijn. Van welke andere plaats kon­den de wezens die hier leefden zijn gekomen? Hoewel maar weinigen van hen vleugels hadden, waren ze allemaal op hun eigen manier won­derbaarlijk. Een stuk of tien die meer op vogels dan op mensen leken, met snavels en felle ogen, stonden te overleggen onder een van die licht­gevende vormen. Wezens van een ander ras, die zo te zien in vuurrode zijde gekleed gingen, daalden met veel vertoon van hun pracht de hel­ling af om plotseling al hun schittering in hun lichaam terug te trekken en als ontvelde slangen in de lucht te blijven hangen. Er was nog een andere groep: die hadden torso's als waaiers die wijd opengingen en dan een groot, pulserend hart blootlegden.

Niet ieder wezen dat ze daar bespeurde, zag er zo vreemd uit. Som­migen leken bijna op mannen en vrouwen, afgezien van een kleur die door hun huid heen schemerde, of een staart die ze achter zich aan sleep­ten. Anderen waren zo ijl dat het bijna fantomen waren en lieten hele­maal geen sporen achter in de sneeuw waar ze doorheen liepen, terwijl weer anderen, en dat moesten wel de neven en nichten van haar redder zijn, bijna te massief leken voor deze plaats van geesten: ze zaten in­eengedoken in de schaduw van hun vleugels en het leek wel of ze ei­genlijk niet in het gezelschap van de andere wezens wilden verkeren.

Het wezen dat haar zonder het te weten hierheen had geleid, bewoog zich strompelend tussen de anderen door. Hij ging naar een plaats bij de top van de helling, waar een tent met de kleur van de verduisteren­de hemel was opgezet. Ze wilde natuurlijk meteen weten wat voor won­derbaarlijks die tent bevatte. Durfde ze de beschutting van de bomen te verlaten om hem te volgen? Waarom niet? dacht ze. Ze had niets te ver­liezen. Zelfs als ze haar weg naar de wagens in het dal kon vinden, zou Whitney daar ook zijn, met zijn geweer en zijn rechtschapenheid. Ze kon beter haar nieuwsgierigheid bevredigen en achter dat wezen aan gaan.

En nu stond haar weer een verrassing te wachten. Toen ze achter de bomen vandaan kwam en zich onder de minstens honderd wezens mengde, maakte geen van hen aanstalten haar te vragen wie ze was of haar de weg te versperren. Zeker, enkele hoofden werden in haar rich­ting gedraaid en hier en daar werden opmerkingen gefluisterd, onge-

twijfeld over haar. Maar dat was alles. Te midden van al die vreemde wezens hadden haar kleine postuur en ziekelijke verschijning blijkbaar een heel eigen bekoring.

Onder het klimmen bedacht ze ineens dat dit misschien een droom was: dat ze op de borst van haar vader was flauwgevallen en straks op zijn koude lichaam zou ontwaken. Maar er waren eenvoudige bewijzen van het tegendeel. Eerst kneep ze in haar arm en daarna drukte ze met haar tong tegen de rotte kies achter in haar mond. In beide gevallen deed het flink pijn. Ze droomde dus niet. Had ze dan misschien haar verstand verloren en fantaseerde ze deze wonderen, zoals reizigers in de woestijn bronnen en fruitbomen fantaseerden? Nee, dat kon ook niet. Als ze zich al dat moois voorstelde, waar waren dan haar moeder en haar vader; waar waren de tafels met taart en melk?

Hoe buitengewoon het ook was wat ze zag, het was echt. De lichten, de families, de vaag glanzende tent, het was allemaal net zo echt als Whitney en de wagens en de doden in hun graven.

Bij de gedachte aan wat ze had achtergelaten, bleef ze even staan en keek achterom de berghelling af. De avond viel snel en het bos had zich in een nevelige duisternis teruggetrokken. Nergens zag ze de wagens en er brandden daar beneden ook geen vuren. Misschien had de sneeuw hen allen begraven, maar het was waarschijnlijker dat ze na de sneeuw­storm hun weg naar de berg hadden vervolgd, in de veronderstelling dat zij reddeloos verloren was.

En dat was ze ook. Zonder ouders en dwalend tussen vreemden, de halve wereld verwijderd van de plaats waar ze was geboren, was ze zo verloren als een mensenziel maar kon zijn. Toch voelde ze geen droef­heid bij die gedachte (of misschien een beetje, omdat haar vader daar­beneden in de duisternis lag). In plaats daarvan voelde ze een soort blijd­schap. Hier op deze plaats behoorde ze tot een stam van één persoon. Werd haar ooit gevraagd welke magie haar naar deze geheiligde plaats had gevoerd, dan zou ze deze wonderbaarlijke wezens vragen om haar heen te gaan zitten en hun vertellen over Everville, straat voor straat, plein voor plein, en dan zouden ze haar in verbijstering aanhoren. En als ze haar verhaal had verteld, zou ze niet meer verloren zijn, want Everville was de plaats waar ze werkelijk thuishoorde, en zij was even veilig in Evervilles hart als Everville in het hare.