2
I
Binnen rook het naar muffe wierook en sushi van vorige week; kortom, de geuren van slechte magie. Harry's hart begon te bonken zodra die geuren tot hem doordrongen. Hoe vaak moet ik dit doen? vroeg hij zich af toen hij de duisternis inging. Hoe vaak moest hij zich in de muil wagen, in het zieke lichaam? Hoe vaak moest hij dat nog doen voordat zijn boetedoening compleet was?
Ted legde zijn hand op Harry's schouder.
'Daar,' mompelde hij, en hij wees naar rechts. Zo'n tien meter van hen vandaan was er weer een trap naar beneden, en aan de voet daarvan scheen een zilverig licht.
Teds hand bleef op Harry's schouder rusten toen ze naar die trap liepen en hem begonnen af te dalen. Het werd steeds kouder en de geur werd steeds sterker: twee tekens dat wat zij zochten ergens op de bodem lag. En als ze nog meer bewijs nodig hadden, werd dat door Harry's tatoeages geleverd. De nieuwe jeukte erger dan ooit, terwijl de oude (op zijn enkels, bij zijn navel, onder op zijn rug en ter hoogte van zijn borstbeen) begonnen te tintelen.
Drie treden boven de bodem keek Harry om naar Ted en mompelde zo zacht hij kon:
'Ik meende het: dat ik niet verantwoordelijk voor jou ben.'
Ted knikte en nam zijn hand van Harry's schouder af. Er viel niets meer te zeggen. Er was geen excuus meer om nog even te blijven staan. Harry greep in zijn jasje en betastte het pistool in de holster. Toen was hij die laatste drie treden af. Hij ging een hoek om en kwam in een grote kamer met bakstenen muren. De achterste muur bevond zich minstens vijftien meter van hem vandaan en het gewelfde plafond verhief zich zeven meter boven zijn hoofd. In het midden van dit alles stond iets dat op het eerste gezicht een zuil van doorschijnende gordijnen was, ongeveer half zo breed als de kamer zelf, en die zuil was de bron van het zilverige licht dat hen de trap af had gelokt. Maar op het tweede gezicht zag hij dat het geen weefsel was, maar een soort ether. Het leek op de smeltende plooien van een Borealis, gesponnen uit draden die kriskras door de kamer liepen, als het web van een grote, eerzuchtige spin.
En te midden van die plooien zag hij figuren: de celebranten, de deelnemers aan de ceremonie die hij in de loop van de middag had zien arriveren. Ze hadden zich van hun jas en hoed ontdaan en bewogen zich bijna naakt in het midden van het licht.
En wat een naaktheid! Hoewel de meesten van hen gedeeltelijk onzichtbaar waren in het schemerige licht, twijfelde Harry er nu niet meer aan dat alles wat hij over de Zyem Carasophia had gehoord waar was. Dit waren ballingen, geen twijfel mogelijk. Sommigen waren zo te zien voortgekomen uit een huwelijk van vogel en mens. Hun ogen zaten in de zijkanten van hun smalle hoofd, hun mond had de vorm van een snavel en ze hadden veren op hun rug. Anderen vormden de bevestiging van een gerucht dat Harry had gehoord: sommige kinderen van Quiddity zouden simpelweg uit een droom zijn voortgekomen en waren dus produkten van zuivere fantasie. Wat zou je anders moeten denken van die twee die er als knalblauwe vuurvliegen uitzagen, of dat wezen dat de huid van haar hoofd in de vorm van kleine linten liet afhangen, linten die om haar rauwe gezicht heen dansten?
Van de heilloze attributen die Harry had verwacht was niets te zien. Geen sputterende kaarsen van menselijk vet, geen rituele zwaarden, geen kinderen die van hun ingewanden waren ontdaan. De celebranten bewogen zich eenvoudigweg door het licht alsof ze in een gezamenlijke droom zweefden. Als die geur van wierook en sushi er niet was geweest, zou hij hebben betwijfeld of er hier wel iets bijzonders aan de hand was.
'Wat is dit?' mompelde Ted in Harry's oor.
Harry schudde zijn hoofd. Hij had geen flauw idee. Maar hij wist hoe hij erachter kon komen. Hij trok zijn jasje uit en begon de knoopjes van zijn overhemd los te maken.
'Wat doe je?'
'Ik ga met ze meedoen,' antwoordde hij.
'Ze hebben je meteen door.'
'Dat denk ik niet,' zei Harry. Hij trapte zijn schoenen uit en trok tegelijkertijd zijn overhemd uit zijn broek. Intussen bleef hij naar de celebranten kijken. Hij wilde vooral zien of er enige gewelddadigheid van hen uitging. Maar dat was niet zo. Het leek wel of ze zich in een half gehypnotiseerde staat bewogen. Al hun agressie was afgevlakt.
De kans was groot dat hij zelfs met zijn kleren aan niet zou worden opgemerkt, dacht hij. Toch had hij instinctief het gevoel dat het veiliger voor hem was wanneer hij zich net zo kwetsbaar opstelde als de anderen.
'Blijf hier,' zei hij tegen Ted.
'Je bent gek, weet je dat?' zei Ted.
'Ik red me wel,' zei Harry, omlaag kijkend naar zijn bijna naakte lichaam. Hij klopte op zijn buik. ik zou een paar pond moeten afval-
len...' Toen wendde hij zich van Ted af en liep naar het licht.
Hij realiseerde zich nu pas dat het licht van de draden een diep, fluctuerend gezoem voortbracht, dat harder werd toen hij dichterbij kwam. Het pulseerde in zijn schedel als een beginnende hoofdpijn, maar hoe onaangenaam het ook was, hij liet zich er niet door afschrikken. Hij had nu van top tot teen kippenvel en zijn tatoeages tintelden heviger dan ooit.
Hij bracht zijn linkerarm voor zich omhoog en trok het verband van zijn verse inkt. De tatoeage tekende zich scherp af in het zilverige licht, alsof de naalden nog maar enkele momenten geleden in zijn huid hadden geprikt: een robijnrode parabool die hem plotseling volkomen overbodig leek. Norma had gelijk gehad, dacht hij. Wat voor bescherming kon zo'n teken nou bieden in een wereld met zoveel macht?
Hij gooide het verband weg en bleef naar het licht toelopen. Ieder moment kon nu een van de celebranten in zijn richting kijken. Maar niemand deed dat. Hij ging tussen de gordijnen staan zonder dat er zelfs maar een blik in zijn richting werd geworpen, en liep tussen de celebranten door naar het midden van de Borealis. Daarbij bracht hij zijn armen omhoog en toen zijn vingers met een van de draden in aanraking kwamen, ging er een kleine lading energie, te klein om hem bang te maken, door zijn schouders en over zijn borst. De Borealis schudde, en even was hij bang dat hij verdreven zou worden, want de oplichtende plooien omsloten hem van alle kanten. Hun aanraking was trouwens verre van onprettig, en als ze hem wilden uittesten, kwam hij daar blijkbaar goed doorheen, want even later trokken ze zich weer van hem terug en hervatten ze hun deinende beweging.
Harry keek achterom, de kamer in, op zoek naar Ted, maar alles voorbij het licht, dus de muren, de trap, het dak, was een waas geworden. Hij verspilde geen tijd aan zoeken, maar richtte zijn aandacht weer op het mysterie dat in het midden van het licht op hem lag te wachten.
De pijn in zijn hoofd werd heviger toen hij dichterbij kwam, maar hij trok zich er niets van aan. Er lag iets op hem te wachten, zag hij: een strook duisternis in het hart van dat licht. Die strook was groter dan hij en leek een zeker gezag over hem uit te oefenen, want nu hij hem kon zien, kon hij zijn ogen er niet van afhouden.
En op datzelfde moment was er een ander geluid, naast het gezoem. Het klonk als herhaalde roffels op omfloerste trommels.
Hoe gefascineerd hij ook was, het geluid drong tot hem door en hij wist ook wat het was. Het was de zee.
Zijn hart begon nog harder te bonken. Er gingen trillingen door zijn lichaam. De zee! Mijn God, de zee! Hij fluisterde de naam als een zegen.
'Quiddity...'
Het woord werd gehoord. Hij voelde adem op zijn rug en iemand zei: 'Wacht.'
Hij keek om en zag dat een van de ballingen, wiens gezicht een eruptie van kleuren was, dicht bij hem stond.
'We moeten wachten voor de neirica,' zei het wezen. 'De zegen zal komen.'
De zegen? dacht Harry. Wie verwachtten ze hier, de paus?
'Komt die gauw?' zei Harry, die wist dat het wezen ieder moment zou kunnen zien dat hij een simpele homo sapiens was.
'Heel gauw,' was het antwoord. 'Hij weet hoe ongeduldig we zijn.' Het wezen tuurde langs Harry in de duisternis. 'Hij weet hoe we naar zijn terugkeer hunkeren. Maar we moeten het doen met de zegen, ja?'
'Ja,' zei Harry. 'Natuurlijk. Ja.'
'Wacht...' zei het wezen, dat zich naar de buitenwereld had omgedraaid. '... is dat hem niet?'
Er heerste plotseling grote bedrijvigheid, doordat de wezens, Harry's informant ook, zich naar de rand van de Borealis begaven. Harry moest kiezen. Hij kon gaan kijken wie er was gekomen om hen te zegenen of hij kon naar het strand van Quiddity gaan kijken. Hij koos voor het laatste, draaide zich om en deed twee snelle stappen naar de strook van duisternis, versneld door de kracht die door die duisternis op hem werd uitgeoefend. Hij voelde dat de grond onder zijn voeten minder vast werd en voelde een regenvlaag tegen zijn gezicht, fris en koud. De duisternis opende zich voor hem alsof die regenvlaag een deur had opengeblazen, en een ogenblik was het of zijn ogen voor hem uit renden en zijn lompe vlees erachteraan strompelde, verder en verder over een nachtelijke kust.
Boven hem stapelden de wolken zich op in de lucht en zeilden wezens, die een stoffig licht achter zich aan trokken, in plaats van sterren door de hemel. Op de stenen beneden hem bedreven krabben oorlog of liefde, hun klauwen in elkaar geslagen terwijl ze naar de branding kletterden. En in die branding sprongen scholen vissen boven de golven uit alsof ze naar de hemel of naar de rotsen streefden, of beide.
Dit alles zag hij met één hongerige blik.
Toen hoorde hij een kreet achter zich, en met grote tegenzin keek hij over zijn schouder naar de kamer. Er heerste daar enige consternatie, zag hij. Het licht beefde en de sluiers die om de barst heen hadden gehangen, als verband om een wond, waren hier en daar gescheurd. Hij spande zich in om het beter te kunnen zien, maar zijn ogen waren nog vervuld van de wonderen die ze zojuist hadden aanschouwd, en intussen gingen er rechts en links van hem kreten op. Dat lawaai was genoeg
om hem bij zijn positieven te brengen. Plotseling was hij bang. Hij ging van zijn plaats naast de strook van duisternis vandaan, hoewel die nog een grote aantrekkingskracht op hem uitoefende en het hem al zijn kracht kostte om dat te doen.
Al rennend zag hij het wezen terug dat hem had aangesproken. Het strompelde nu door de sluiers met in zijn borst een wond zo groot als een vuist. Toen het op zijn knieën zakte, richtte het zijn glinsterende ogen even op Harry en opende het zijn benige mond alsof het hem om een verklaring wilde vragen. In plaats daarvan kwam er bloed, zwart als de inkt van een inktvis, en het wezen viel naar voren, dood voordat het de grond raakte. Harry zocht tussen de trillende sluiers naar zijn moordenaar, maar vond alleen slachtoffers: wezens die wankelden en vielen, met gruwelijke wonden. Een afgehakt hoofd rolde voor zijn voeten langs; een wezen waarvan het halve lichaam was weggeslagen greep hem vast, kronkelend van de pijn, en stierf snikkend in zijn armen.
Wat het midden van de kring betrof, dat was zo plotseling in een graf veranderd dat het heftig heen en weer schudde. De sluiers vielen weg door het geweld in hun midden en trokken de draden mee. Ze kwamen spuwend en stuiptrekkend op de grond terecht en het licht dat ze aan de sluiers hadden verleend werd nu langzaam gedoofd, waardoor de kamer geleidelijk in duisternis gehuld werd.
Harry schermde zijn hoofd af tegen alles wat naar beneden viel en bereikte de rand van de kring. Nu kon hij, eindelijk, zien welk wezen al die gruwelen had aangericht.
Het was een man. Niet meer, niet minder. Hij had de baard van een patriarch en de gewaden van een profeet. Eens waren die blauw geweest, maar ze vertoonden nu zulke grote bloedvlekken dat hij wel een slager leek. Wat zijn wapen betrof: dat was een korte staf waaruit lichtgekleurd vuur kwam. Dat vuur kwam er tamelijk nonchalant uit. Harry zag een straal door de lucht kronkelen om een slachtoffer te vangen dat tot dan toe ongedeerd was gebleven. Het vuur trof het wezen (een van die twee knalblauwe vuurvliegen) boven haar billen en schoot haar rug op, het vlees wegtrekkend aan weerskanten van haar ruggengraat. Ondanks die afschuwelijk ernstige verwonding was ze niet geveld, maar draaide ze zich om en keek haar belager aan.
'Waarom?' snikte ze, en ze stak haar kwabbige armen in zijn richting. 'Waarom?'
Hij gaf geen antwoord, maar bracht zijn staf een tweede keer omhoog en liet er opnieuw een straal vuur uit springen. Ditmaal trof het vuur zijn slachtoffer in de mond. Aan haar jammerkreet kwam onmiddellijk een eind en het vuur klom omhoog over haar schedel en ver-
woestte die geheel en al in een oogwenk. En zelfs nu viel ze niet. Haar lichaam bleef trillend overeind staan, terwijl haar darmen en blaas leegliepen. Met een vaag geamuseerd gezicht stapte de profeet over de bloederige resten die tussen hen in lagen. Met een harde slag van zijn staf trof hij haar geschroeide gezicht. De klap kwam zo hard aan dat haar hoofd van haar romp werd gescheiden.
Harry liet onwillekeurig een kreet ontsnappen, meer uit woede dan van afgrijzen. De moordenaar, die al voorbij de onthoofde vrouw was gelopen, in de richting van de barst, bleef meteen staan en keek door de met bloed bevlekte lucht. Harry verstijfde. De profeet bleef verbaasd staan kijken.
Hij ziet me niet, dacht Harry.
Misschien was dat wat al optimistisch. De man bleef kijken. Blijkbaar kon hij op de een of andere manier wel bespeuren dat er iemand was, maar vroeg hij zich af of zijn ogen hem niet bedrogen. Hij nam geen risico. Nog terwijl hij daar verbaasd stond te kijken, bracht hij zijn staf omhoog.
Harry wachtte niet op het vuur. Hij rende naar de trap en hoopte intussen maar dat Ted al was ontkomen. Het dodelijke vuur schoot als een zucht langs hem heen, zo dichtbij dat Harry de gruwelijke hitte voelde, en sloeg tegen de muur, waar het de barsten volgde om daarin zijn energie te ontladen. Harry keek achterom naar de profeet, die het fantoom al was vergeten en zich had omgedraaid naar de donkere barst die naar Quiddity leidde.
Harry keek naar de strook van duisternis. Omdat het in de kamer steeds donkerder werd, waren het strand en de zee nu beter zichtbaar dan tevoren, en enkele ogenblikken dacht hij er hard over om terug te gaan, de profeet voorbij te rennen en de drempel over te gaan en zo onder die hoge hemel te komen.
Toen hoorde hij, in het halfduister links van hem, een gepijnigde, afgematte stem.
'Het spijt me, Harry... alsjeblieft... het spijt me...'
Met een afschuwelijk gevoel in zijn maag draaide Harry zich om en keek waar de stem vandaan kwam. Ted lag zo'n zeven meter van de trap vandaan, zijn armen wijd open, zijn borst ook. De wond was zo afschuwelijk, zo nat en zo diep, dat het een wonder was dat hij nog leven genoeg in zich had om adem te halen, laat staan om te spreken. Harry ging naar hem toe.
'Wil je mijn hand pakken?' zei Ted.
'Ik heb hem,' zei Harry.
'Ik voel niks.'
'Misschien is dat ook maar beter,' zei Harry. ik moet je optillen.'
'Hij kwam uit het niets...'
'Maak je maar geen zorgen.'
'Ik hield me erbuiten, zoals jij zei, maar toen dook hij opeens op uit het niets.'
'Wees nou maar stil.' Harry schoof zijn armen onder Teds lichaam. 'Nou, ben je er klaar voor?'
Ted kreunde alleen maar. Harry haalde diep adem, stond op en begon de gewonde man zonder onderbreking naar de trap te dragen. De treden werden steeds moeilijker te zien, want inmiddels was het laatste licht van de draden bijna gedoofd. Maar hij strompelde naar de trap, terwijl er kleine stuiptrekkingen door Teds lichaam gingen.
'Hou vol,' zei Harry. 'Hou vol.'
Ze hadden de trap nu bereikt en Harry begon te klimmen. Hij keek nog eens achterom naar het midden van de kamer en zag dat de profeet op de drempel tussen de Kosmos en de Metakosmos stond. Ongetwijfeld zou hij daar straks overheen gaan. Ongetwijfeld was dat de reden waarom hij hier naartoe was gekomen. Maar waarom had hij die slachtpartij aangericht? Harry verwachtte dat het nog wel een tijdje zou duren voor hij dat mysterie had opgelost.
2
'Het is laat, Harry,' zei Norma. Ze zat in dezelfde stoel bij het raam. De televisies om haar heen lieten haar de programma's van een uur voor zonsopgang zien.
'Mag ik iets te drinken?' zei Harry. 'Pak maar.'
De kamer werd alleen verlicht door de flikkerende beeldschermen. Harry liep naar het tafeltje naast Norma en schonk zich een glas cognac in.
'Je zit onder het bloed,' zei Norma. Haar neus was zo scherp als haar ogen blind waren.
'Het is niet van mij. Het is van Ted Dusseldorf.'
'Wat is er gebeurd?'
'Hij is een uur geleden gestorven.'
Norma was even stil. Toen zei ze: 'De Orde?'
'Niet precies.' Harry ging op de harde stoel tegenover Norma's zachte troon zitten en vertelde haar wat hij had meegemaakt.
'Dus die tatoeages waren toch een goede investering,' zei ze toen hij klaar was met zijn verhaal.
'Ja, of anders heb ik gewoon geluk gehad.'
'Ik geloof niet in geluk,' zei Norma. 'Ik geloof in lotsbestemming.' Het woord klonk bijna sexy, zoals zij het uitsprak.
'Dus het was Teds lotsbestemming om vannacht dood te gaan,' zei Harry. 'Dat geloof ik niet.'
'Nou, dan geloof je het maar niet,' zei Norma zonder een spoor van ergernis. 'Dit is een vrij land.'
Harry nam een slokje cognac. 'Misschien wordt het tijd dat ik serieuze hulp ga zoeken.'
'Je bedoelt therapie? Want als je dat bedoelt, kan ik je nu meteen wel vertellen dat ik Freud laatst heb doorgekregen - tenminste hij zei dat hij Freud was - en die man was zo totaal in de war...'
'Ik heb het niet over Freud. Ik heb het over de Kerk, of misschien de fbi. Ik weet het niet. Ik moet iemand vertellen wat er gebeurt.'
'Als ze geneigd zijn je te geloven, zijn ze al gerekruteerd door de vijand,' zei Norma. 'Daar kun je vergif op innemen.'
Harry zuchtte. Hij wist dat ze gelijk had. Er waren mensen in uniform of priestergewaad of met andere attributen van hun ambt, wier dagelijks werk het was om informatie over wonderbaarlijke zaken te onderdrukken. Als hij de dingen die hij wist in het verkeerde oor fluisterde, was hij dood.
'Dan moeten we zorgvuldig kiezen,' zei Harry.
'Of we doen het niet.'
'Die deur zou niet open mogen zijn, Norma.'
'Weet je dat zeker?'
'Dat is een stomme vraag,' antwoordde Harry. 'Natuurlijk weet ik dat zeker.'
'Nou, dat is een hele troost,' zei Norma. 'Weet je nog wanneer je voor het eerst tot die conclusie bent gekomen?'
ik ben niet tot die conclusie gekomen. Het is me verteld.'
'Door wie?'
ik weet het niet. Hess misschien. Of jij.'
ik? Naar mij moet je niet luisteren!'
'Naar wie moet ik dan verdomme wel luisteren?'
'Om te beginnen naar jezelf,' antwoordde Norma. 'Weet je nog wat je een paar dagen geleden tegen me zei?'
'Nee.'
'Je zei me dat het misschien tijd werd om op te houden menselijk te zijn.'
'O, dat...'
'Ja, dat.'
'Dat was maar gepraat.'
'Alles is maar gepraat, tot we het werkelijkheid maken, Harry.'
'Ik kan je niet volgen.'
'Misschien is het juist de bedoeling dat de deur openstaat,' zei Norma. 'Misschien moeten we om te beginnen eens gaan zoeken naar wat er in onze dromen is, maar dan met onze ogen open.'
'Nu zijn we weer bij Freud.'
'Nee, dat zijn we niet,' zei ze zachtjes. 'In de verste verte niet.'
'En als je het nu eens mis hebt?' zei Harry. 'Als het nu eens een catastrofe is dat die deur open is blijven staan, en als ik er niets aan doe en...'
'Zal de wereld dan eindigen?'
'Ja.'
'Dat gebeurt niet. Dat kan niet. De wereld kan veranderen, maar niet eindigen.'
'Wat dat betreft, moet ik je maar op je woord geloven, hè?'
'Nee. Je kunt het aan je cellen vragen. Die zullen het je vertellen.'
'We praten tegenwoordig niet veel, ik en mijn cellen,' zei Harry.
'Misschien luister je niet goed genoeg,' antwoordde Norma. 'Het punt is: is het zo erg als de wereld verandert? Is de wereld dan zo geweldig?'
'Het zou veel erger kunnen worden.'
'Wie zegt dat?'
ik! Ik zeg dat!'
Norma bracht haar arm omhoog, reikte naar Harry. 'Laten we naar het dak gaan,' zei ze.
'Nu?'
'Nu. Ik heb behoefte aan frisse lucht.'
Ze liepen naar boven, Norma met haar omslagdoek om zich heen. Ze gingen naar het dak, negen verdiepingen boven 75th Street. Het was nog lang geen licht, maar de stad was zich al aan het voorbereiden op de nieuwe dag. Norma gaf Harry een arm en ze stonden misschien wel vijf minuten zwijgend naast elkaar, terwijl beneden het verkeer murmelde, en sirenes loeiden en de wind in vlagen van de rivier kwam, vuil en koud. Norma was degene die de stilte verbrak.
'Wij zijn zo machtig,' zei Norma, 'en zo zwak.' 'Wij?'
iedereen. Machtig!'
ik denk niet dat de meeste mensen er zo over denken,' zei Harry.
'Dat komt doordat ze de verbanden niet zien. Ze denken dat ze alleen zijn. In hun hoofd. In de wereld. Ik hoor ze de hele tijd. De geesten die doorkomen, zaniken altijd dat ze zo alleen zijn, zo verschrikkelijk alleen. En ik zeg tegen ze: maak je los van wat je bent...'
'En dat willen ze niet?'
'Natuurlijk niet.'
'Ik voel er ook niets voor,' zei Harry. 'Ikzelf ben het enige dat ik heb. Ik wil dat niet opgeven.'
'Ik zei niet opgeven, ik zei: je moet je ervan losmaken,' zei Norma. 'Dat is niet hetzelfde.'
'Maar als je dood bent...'
'Wat is dood?' Norma haalde haar schouders op. 'De dingen veranderen, maar ze eindigen niet. Dat heb ik je daarnet al gezegd.'
'En ik geloof je niet. Ik wil het wel, maar ik kan het niet.'
'Dan kan ik je niet overtuigen,' zei Norma. 'Je zult er zelf op de een of andere manier achter moeten komen.' Ze ging een beetje dichter bij Harry staan. 'Hoe lang kennen wij elkaar?' zei ze.
'Dat heb je me al eerder gevraagd.'
'En wat zei je toen?'
'Elf jaar.'
'Zo lang, hè?' Ze verviel weer in stilzwijgen, minstens een minuut lang. Toen zei ze: 'Ben jij gelukkig, Harry?'
'Christus, nee. Jij?'
'Zal ik je eens wat vertellen? Ik wel,' zei Norma met een ondertoon van verrassing in haar stem. 'Ik ben graag in jouw gezelschap, Harry. In een andere tijd, op een andere plaats, zouden we een mooi stel zijn geweest, jij en ik. Misschien zijn we dat echt geweest.' Ze begon zachtjes te lachen. 'Misschien voelt het daardoor aan alsof ik je al langer dan elf jaar ken.' Ze huiverde, ik begin het een beetje koud te krijgen,' zei ze. 'Wil je me weer naar beneden brengen?'
'Natuurlijk.'
'Je klinkt zo moe, Harry. Je zou een paar uur moeten slapen. Ik heb een matras in de logeerkamer liggen.'
'Dank je, maar dat hoeft niet. Ik ga naar huis. Ik moest gewoon even met iemand praten.'
'Aan mij had je niet veel, hè? Jij wilt duidelijke antwoorden en die heb ik niet.'
'Er was nog iets dat ik je niet heb verteld.'
'En dat is?'
ik ben er bijna door gestapt.'
'Door de deur?'
'Ja.'
'En waarom deed je het niet?'
'Om te beginnen omdat ik Ted niet in de steek kon laten. En... ik weet het niet... ik zal wel bang zijn geweest dat er geen terugweg zou zijn.'
'O, misschien zijn de beste reizen de reizen zonder retourkaartje, Harry,' zei Norma met een weemoedige stem. 'Vertel me hoe het was.'
'Het strand? Dat was prachtig.' Hij riep het nu voor zijn geestesoog op en zuchtte onwillekeurig.
'Ga dan terug,' zei Norma.
Harry gaf niet meteen antwoord maar keek in plaats daarvan naar het panorama van lichtjes voor hem. Dat was ook mooi, op zijn eigen manier, maar alleen als je er vanaf dit punt naar keek, en alleen 's nachts.
'Misschien moest ik dat maar doen,' zei hij.
'Met mij hoef je geen rekening te houden,' zei Norma. 'Ik zal je missen, maar ik red me wel. Wie weet, misschien kom ik nog eens achter je aan.'
Hij ging naar huis om zich op te knappen (zijn overhemd zat met Teds bloed aan zijn borst geplakt) en een paar dingen voor de reis bij elkaar te pakken. Dat was natuurlijk absurd, aangezien hij geen flauw idee had van wat hem aan de andere kant te wachten stond, voorbij de zee, de hemel en de stenen.
Hij stak zijn portefeuille bij zich, al betwijfelde hij of ze daar dollars accepteerden. Hij deed zijn horloge om, al zou de tijd daar vast en zeker geen enkele rol spelen. Hij hing zijn crucifix om, al had hij gehoord dat het verhaal van Christus juist was verzonnen om de aandacht af te leiden van het mysterie dat hij nu zou gaan onderzoeken. En terwijl het eerste ochtendlicht nog maar net aan de hemel was verschenen, ging hij terug naar het gebouw tussen Thirteenth en Fourteenth Avenue.
De deur die hij nog geen twaalf uur geleden met de prodigile had geopend, stond open. Hij scheen met een zaklantaarn voor zich uit en liep naar de trap. Daar bleef hij met gespitste oren staan. Hij was al eens aan de moorddadige profeet ontkomen; een tweede keer zou hem dat waarschijnlijk niet lukken. Maar hij hoorde niets, zelfs geen gekreun. Hij deed de zaklantaarn uit en ging de trap af bij het beetje licht dat van boven kwam. Dat licht drong niet tot onder aan de trap door, maar beneden was er een andere bron van licht die veel krachtiger was. Het bloed van een van de vermoorde celebranten, dat rijkelijk uit hoofd en hart was gevloeid, verspreidde een lila licht, als de fosforescentie van iets dat ligt te rotten.
Beneden aangekomen bleef Harry staan tot zijn ogen aan deze bijzondere verlichting gewend waren geraakt. Na een tijdje ontvouwde zich voor hem een tafereel waarop hij zich zo goed mogelijk had voorbereid maar dat nog steeds de haartjes in zijn nek recht overeind liet staan.
Hij had de dood natuurlijk wel vaker gezien, te vaak, en dat was bijna altijd een uiterst onaangename aanblik geweest. Lichamen die verminkt en aangevreten waren, hun ledematen gebroken, hun gezichten uitgewist. Maar dit was veel vreemder; tweemaal vreemder. Hier waren wezens die in zijn ogen verdorven waren geweest - aanbidders van de antikrist, had hij gedacht - wezens van wie het vlees niets met de normale biologie te maken had. Hij had een instinctief gevoel van dingen die even sterk van hem verschilden als deze beesten. Zulke uiterlijke omhulsels hadden in zijn ervaring niets dan kwaadaardigheid en krankzinnigheid bevat. Maar nu hij dit alles in ogenschouw nam, kon hij er geen vreugde aan beleven. Misschien waren het onschuldigen geweest, misschien ook niet. Hij zou het nooit weten. Wat hij wel wist, was dat hij er in de afgelopen week over had gesproken verder te gaan dan wat hij ooit als de grenzen van zijn soort had beschouwd. Hij kon het zich niet meer veroorloven enig uiterlijk omhulsel te minachten, hoe absurd het ook was, want hij moest er altijd rekening mee houden dat het na verloop van tijd zijn eigen gedaante zou blijken te zijn. Alles was mogelijk. Misschien zou hij, als een foetus die op een reptiel en een vogel leek alvorens tot menselijkheid te komen, later nog een van deze gedaanten aannemen. In dat geval had hij hier familie, hier in het donker.
Hij keek nu voorbij hen naar het midden van de kamer. Hoewel de draden hun licht hadden verloren, waren er een paar stukjes overgebleven van de nevelige sluiers die eraan hadden gehangen. Maar ze konden de afwezigheid in het hart niet verbergen. De opening die naar het strand van Quiddity had geleid, was weg.
Struikelend over lijken liep Harry naar de plek. Met iedere stap hoopte hij dat zijn ogen hem bedrogen. Het was een ijdele hoop. De profeet had de deur achter zich gesloten toen hij naar die andere wereld ging, en er was helemaal niets achtergebleven.
'Stom,' zei Harry tegen zichzelf.
Hij was er zo dichtbij geweest. Hij had op de drempel van het wonderbaarlijke gestaan, waar de mysteries van het bestaan misschien zouden worden opgelost, en in plaats van zijn kans te grijpen had hij zich laten afleiden. Hij had het zijn rug toegekeerd en zijn kans gemist.
Was dit de lotsbestemming waarover Norma had gesproken? Dat hij achter zou blijven tussen de doden terwijl de trein van wonderen zonder hem wegreed?
Zijn totaal uitgeputte benen konden ieder moment bezwijken. Het was tijd om te gaan, tijd om zijn frustraties en zijn verdriet in een slaap van enkele uren te begraven. Later, als hij zijn gedachten op orde had gebracht, zou hij dit alles misschien beter begrijpen.
Hij liep door het slachthuis terug en ging de trap op. Maar toen hij
bijna boven was, dook er iets uit de schaduwen op dat hem de weg versperde. Het bloedbad van de profeet was kennelijk niet grondig genoeg geweest. Hier was nog iemand die het had overleefd, al was het zelfs in het zwakke licht hier op de gang al duidelijk dat ze niet ver van de dood kon zijn. Ze had een wond van het midden van haar borst tot haar heup, glimmend van het opgedroogde bloed. Haar gezicht was zo vlak als een strijkijzer, haar ogen glanzend goud in haar neusloze, liploze gezicht.
'Ik ken jou,' zei ze met een lage, hese stem. 'Jij was op de ceremonie.'
'Ja, inderdaad.'
'Waarom ben je teruggekomen?'
'Ik wilde door de deur.'
'Dat wilden we allemaal,' zei ze, en ze boog zich in Harry's richting. Haar ogen schitterden en fladderden op een spookachtige manier, alsof ze tot in zijn merg kon kijken. 'Jij bent niet een van ons,' zei ze.
Harry zag geen reden om te liegen. 'Nee, dat ben ik niet.'
'Jij kwam met hèm,' zei ze plotseling. 'O, bij de 'shu...' Ze deinsde meteen voor Harry terug en bracht haar armen omhoog om haar gezicht te beschermen.
'Wees gerust,' zei Harry. 'Ik was niet met hem. Ik zweer het je.'
Hij ging de laatste paar treden op en begon naar haar toe te lopen. Omdat ze te zwak was om voor hem weg te rennen, zakte ze tegen de muur. Ze snikte zo hevig dat haar hele lichaam, gebroken als het was, ervan schudde. 'Dood me,' zei ze. 'Het kan me niet schelen. Er is niets meer over.'
Harry ging op zijn hurken voor haar zitten. 'Luister nou naar me. Ik ben niet gekomen met wie het ook was...'
'Kissoon,' zei ze.
'Wat?'
Ze tuurde naar hem door haar gewebde vingers. 'Jij kent hem dus wel.'
'De Kissoon die ik ken, is dood,' zei hij. 'Of tenminste, ik dacht dat hij dat was.'
'Hij vermoordde onze Zegenman en kwam, gehuld in zijn huid, naar onze ceremonies. En waarom?'
Daar kon Harry tenminste antwoord op geven. 'Om in Quiddity te komen.'
Het wezen schudde haar hoofd. 'Hij is niet weggegaan,' zei ze. 'Hij heeft alleen de deur afgesloten.'
'Weet je dat zeker?'
'Ik heb het met mijn eigen ogen gezien. Daardoor weet ik ook dat het Kissoon was.'
'Leg dat eens uit.'
'Toen de deur dichtging, op het allerlaatste moment, was er een licht dat door alles heen ging - de stenen, de vloed, de dood - en ik geloof dat ik toen de ware aard van dat alles heb gezien, heel even maar. En toen keek ik op naar hem, dus naar de man van wie we dachten dat hij onze Zegenman was, en toen zag ik een andere man die zich in zijn huid had verborgen.'
'Hoe wist je dat het Kissoon was?'
'Hij heeft eens geprobeerd zich bij ons aan te sluiten. Zei dat hij een balling was, net als wij, en dat hij met ons mee naar huis wilde, terug naar Quiddity.' Zodra ze het woord had uitgesproken, huiverde ze en kwamen er nog meer tranen. 'Weet je wat zo vreemd is?' zei ze met een wrang lachje. 'Ik ben daar nooit geweest. De meesten van ons zijn er nooit geweest. Wij zijn kinderen van ballingen, of kinderen van hun kinderen. We leefden en stierven voor iets dat we alleen uit verhalen kenden.'
'Weet je waar hij heen is gegaan?'
'Kissoon?'
Harry knikte.
'Ja, dat weet ik. Ik ben achter hem aan gegaan naar zijn schuilplaats.'
'Je wilde hem doden?'
'Natuurlijk. Maar toen ik daar kwam, had ik geen kracht meer over. Ik wist dat hij me af zou maken. Ik ben hier teruggekomen om me voor te bereiden.'
'Vertel me waar hij is. Laat mij het voor je opknappen.'
'Jij weet niet wat hij kan.'
'Ik heb ervan gehoord,' zei Harry. 'Geloof me. Ik heb ervan gehoord.'
'En je denkt dat je hem kunt doden?'
'Ik weet het niet,' zei Harry, en voor zijn geestesoog verscheen weer het portret dat Ted had gemaakt. De hemel lijkwit, de straat in alle bedrijvigheid en een zwarte slang onder zijn hak. Kissoon was die slang, maar dan onder een andere naam. ik heb in mijn tijd heel wat demonen verslagen.'
'Hij is geen demon,' zei het wezen. 'Hij is een mens.'
is dat gunstig of ongunstig?'
Het wezen keek hem ernstig aan. 'Jij weet het antwoord op die vraag,' zei ze.
Ongunstig natuurlijk.
Demonen waren eenvoudig. Ze geloofden in het gebed en de kracht van gewijd water. Daarom sloegen ze voor beide op de vlucht. Maar mensen; waar geloofden mensen in?
4
Het adres dat het wezen hem had opgegeven, was in Morningside Heights, in de buurt van 110th Street en Eighth Avenue, een onopvallend huis dat wel wat kosmetisch opknapwerk kon gebruiken. Er hingen geen gordijnen voor de ramen van de benedenverdieping. Harry gluurde naar binnen. De kamer was leeg: geen schilderijen aan de muren, geen vloerbedekking, geen meubilair, niets. Al voordat hij de voordeur bereikt had, geconstateerd had dat die op een kier stond, naar binnen was gestapt en in het grauwe interieur van het huis om zich heen had gekeken, wist hij dat hij te laat was. Het huis was leeg, of bijna leeg.
Er waren wat sporen van Kissoon te zien. Boven aan de trap lag in een plas van zijn eigen degenererende materie een Lix van bescheiden formaat. Hij stak zijn kop omhoog toen Harry eraan kwam, maar omdat zijn schepper was verdwenen, was hij zijn beetje verstand ook kwijtgeraakt: hij raakte uit zijn evenwicht en gleed ver de trap af, met achterlating van spinnenwebben van uitwerpseldrab op iedere trede. Harry volgde het stinkende spoor dat de Lix had achtergelaten naar de kamer die door Kissoon was bewoond. Die kamer leek op de schuilplaats van een dakloze: kranten in plaats van vloerbedekking, een vuil matras onder het groezelige raam, een berg lege blikjes en borden met beschimmeld voedsel en een tweede berg die uit drankflessen bestond. Kortom: een smerige bende.
Er was maar één ding waaruit bleek wat de ambitie was van de man die hier had gezweet en gescheten. Aan de muur naast de deur hing een kaart van de Verenigde Staten en op die kaart had Kissoon allerlei tekens en notities aangebracht. Harry trok de kaart van de muur en liep ermee naar het raam om hem te bekijken. De man had een onduidelijk handschrift en veel van de woorden leken afkomstig te zijn uit een vreemde taal, een soort mengeling van Latijn en Russisch, voor zover Harry kon zien. In ieder geval waren meer dan tien plaatsen in het land van bijzonder belang geweest voor Kissoon. New York en omgeving had de meeste aandacht gekregen, terwijl ook een gebied in de zuidwesthoek van North Dakota en een in Arizona zijn belangstelling hadden gehad. Harry vouwde de kaart op en stak hem in zijn zak. Toen doorzocht hij snel maar efficiënt de rest van de kamer, in de hoop nog meer over Kissoons doelstellingen en methoden te ontdekken. Hij vond niets van belang, afgezien van een pakje bizarre speelkaarten, met de hand gemaakt en veel gebruikt. Hij keek ze door. Het waren een stuk of twintig kaarten, elk met een eenvoudige figuur. Een cirkel, een vis, een hand, een raam, een oog. Die stak hij voor alle zekerheid ook in zijn zak, en daar-
na glipte hij langs de rottende Lix naar buiten, het warme, bleke zonlicht in.
Pas later, toen hij die kaarten op de vloer van zijn kantoor uitspreidde, realiseerde hij zich wat ze waren. Tesla Bombeck had hem die symbolen beschreven toen ze over het medaillon had gesproken dat ze in de grotten onder Palomo Grove had ontcijferd. Er had een menselijke figuur in het midden gestaan, had ze gezegd: een figuur die Kissoon de kaartenmaker in twee kanten van een torso had verdeeld, elk met een uitgestrekte arm, en twee benen. De rest van de afbeeldingen was onveranderd van het medaillon overgenomen. Boven het hoofd van de figuur waren, als Harry zich Tesla's uitleg goed herinnerde, vier symbolen geweest die kennelijk de weg van de mensheid naar éénheid symboliseerden. De vier symbolen eronder vertegenwoordigden de terugkeer van de mensheid tot de eenvoud van de enkele cel. Vanaf de linkerhand, waar energie uit spoot, of bloed, leidden symbolen naar een door wolken verduisterde cirkel: de Kosmos. Vanaf de rechterhand, waar ook iets uit spoot, leidden symbolen naar een lege cirkel: het mysterie, of misschien de heilige afwezigheid, van de Metakosmos.
Harry rangschikte de tekens zoals Tesla ze had beschreven en vroeg zich intussen af waarvoor Kissoon ze had gebruikt. Was dit een spel dat hij had gespeeld? Metafysisch patience, om zich bezig te houden terwijl hij wachtte tot hij zijn plannen kon uitvoeren? Of was het iets minder frivools? Een manier om te voorspellen (of zelfs te beïnvloeden) hoe bepaalde dingen zouden verlopen?
Hij zat daar nog over na te denken, toen de telefoon ging. Het was Norma.
'Zet het nieuws aan,' zei ze. Hij deed het. Op het scherm verschenen beelden van een uitgebrand gebouw. Hij hoorde het commentaar van een verslaggever ter plaatse. In het souterrain van het gebouw was een aantal lijken ontdekt, zei de verslaggever. Hoewel de telling nog niet officieel bevestigd was, had hij persoonlijk gezien dat er eenentwintig slachtoffers uit het gebouw werden gehaald. Er was geen teken van overlevenden en er was ook niet veel hoop dat die er zouden zijn.
is dat waar ik denk dat het is?' zei Norma.
'Daar is het,' zei Harry. 'Hebben ze iets gezegd over de staat waarin de lijken verkeren?'
'Alleen dat de meeste onherkenbaar verbrand zijn. Het waren ballingen, neem ik aan.'
'Ja.'
'Duidelijk?'
'Heel duidelijk.'
'Dat zet je aan het denken,' merkte Norma droogjes op.
'Ze stoppen het in een archiefkast en doen alsof het nooit gebeurd is,' zei Harry. Hij had dat al talloze malen meegemaakt: rationele mensen die met irrationele zaken afrekenen door een oogje dicht te knijpen.
'Er was nog iets anders, Norma. Of beter gezegd, iemand anders.'
'Wie?'
'Kissoon.'
'Onmogelijk.'
'Ik zweer het je.'
'Je hebt hem gezien? In vlees en bloed?'
'Eigenlijk in het vlees van iemand anders,' antwoordde Harry, 'maar 'Ik ben er vrij zeker van dat hij het was.'
'Hij leidde de Orde?'
'Nee. Hij was degene die ze afslachtte,' zei Harry. 'Ze hadden een deur naar Quiddity openstaan. Een neirica, noemde een van hen het.'
'Dat betekent doorgang,' zei Norma. 'Een doorgang naar heilige wijsheid.'
'Nou, hij heeft hem gesloten,' zei Harry.
Het was even stil toen Norma daar over nadacht. 'Nog even voor alle duidelijkheid,' zei ze toen. 'Ze openden de neirica; hij vermoordde ze en ging door de opening...'
'Nee.'
ik dacht dat je zei...'
ik zei dat hij de deur heeft gesloten. Hij is niet weggegaan. Hij is nog hier in New York.'
'Je hebt hem gevonden?'
'Nee. Maar ik zal hem vinden.'