13
I
Op het kruispunt keek Buddenbaum in de grond, in het duister waar het medaillon kracht lag te verzamelen.
Het einde is bijna aangebroken, dacht hij. Het einde van de verhalen die ik heb gemaakt en de verhalen die ik heb gemanipuleerd, en de verhalen waar ik als medespeler doorheen ben gelopen en de verhalen die ik als gevangene heb ondergaan. Het einde van al mijn favoriete clichés: tragische confrontaties en kluchtige ontmoetingen; trieste herenigingen en vervloekingen vanaf het doodsbed. Het einde van er was eens en nu zullen we zien en kan ik mijn ogen geloven? Het einde van laatste akten, van begrafenisscènes en lange monologen. Het einde van einden. Stel je dat eens voor.
Hij zou het plezier missen dat hij aan verhalen beleefde, vooral de verhalen waarin hijzelf in de een of andere onwaarschijnlijke vermomming had meegespeeld, maar binnenkort zou hij die verhalen niet meer nodig hebben. Ze schonken vertroosting aan de rest van de mensheid, die weggezakt was in de tijden en ernaar hunkerde een glimp op te vangen van het grotere plan. Wat anders konden de mensen met hun leven doen dan lijden en verhalen vertellen? Hij zou niet lang meer tot die stam behoren.
'Ik heb niets dan jou, mijn lieve Serenissima,' zei hij. Hij draaide rond en keek in alle straten die op het kruispunt uitkwamen. 'Jij bent mijn verstand, mijn gevoel en mijn ziel.'
Het verdriet dat in die woorden besloten lag, had hem in het verleden vaak tot tranen geroerd. Nu hoorde hij alleen het woordenspel, dat aangenaam was in zijn eenvoud, maar niet zo mooi dat hij het zou missen als hij het nooit meer zou horen.
'Ga nu van me heen en ik ben verloren in de grote duisternis tussen de sterren...'
Terwijl hij dat zei, zag hij Tesla Bombeck door een van de straten naar hem toe komen. En achter haar aan kwamen het meisje, de komiek en de idioot. Hij declameerde verder:
'... en ik kan hier zelfs niet te gronde gaan, want ik moet leven tot jij mijn hart tot bedaren brengt.'
Hij glimlachte naar Tesla, naar hen allen. Spreidde zijn armen om hen te verwelkomen.
'Breng het nu tot bedaren!'
Ze keek hem verbaasd aan, en dat vond hij een prachtig gezicht.
'Breng het nu tot bedaren!' zei hij opnieuw. O, maar wat was het mooi om boven het geschreeuw en gesnik uit te bulderen, terwijl zijn slachtoffers naar hem toe kwamen lopen.
'Ik smeek u, breng het nu tot bedaren en laat mijn lijden eindigen!'
Terwijl ze haar best deed om haar nervositeit te verbergen, keek Tesla achterom in de richting van de Iad. Ze kon niets van de invasiemacht zelf zien, maar in de straten bij de voet van de berg waren twee branden uitgebroken, en de vlammen van de grootste van die branden sprongen over de daken heen en lieten regens van vonken neerdalen. Wat dat ook voor branden mochten zijn - wanhopige verdedigingsmiddelen of ongelukken waar niemand iets aan deed - ze zouden zich vast en zeker verspreiden. In dat geval zou de invasiemacht zich meester maken van een stad die tegen de ochtend uit niets dan houtskool en as zou bestaan.
Ze richtte haar blik weer op Buddenbaum, die zijn theatrale declamaties had beëindigd en nu midden op het kruispunt stond, met zijn handen op zijn rug. Ze was nog dertig meter van hem vandaan en omdat het enige licht van die branden in de verte en van enkele aarzelende sterren kwam, kon ze zijn gezicht niet goed zien. Zou hij haar een teken geven, vroeg ze zich af, als ze de Jai-Wai zo dichtbij had gebracht dat ze zich kon terugtrekken? Een hoofdknikje? Een wenk? Ze nam het zichzelf kwalijk dat ze niet een of ander teken had afgesproken. Nou ja, daar was het nu te laat voor.
'Buddenbaum?' zei ze.
Hij boog zijn hoofd een beetje. 'Wat doe jij hier?' zei hij.
Niet slecht, dacht ze. Het klonk erg overtuigend.
'Ik kwam zeggen... nou, eigenlijk kwam ik afscheid nemen.'
'Wat jammer,' zei Buddenbaum. 'Ik had gehoopt dat we de kans zouden krijgen elkaar beter te leren kennen.'
Tesla keek om naar Rara Utu. 'Nu jullie,' zei ze, en ze keek naar het gezicht van de Jai-Wai in de duisternis. Ze zag daarop geen teken van argwaan, maar dat zei niet veel. Per slot van rekening waren die gelaatstrekken een masker. 'Ik denk dat ik jullie nu maar met hem alleen laat,' opperde ze.
'Als je dat graag wilt,' antwoordde Rara Utu, en ze liep langs Tesla naar Buddenbaum.
'Ik vind dat ze moet blijven,' zei Yie. 'Dit zal niet erg lang duren.'
Tesla keek weer naar Buddenbaum, die zijn blik had neergeslagen. Zijn handen had hij nu langs zijn zijden en hij had ze tot vuisten ge-
bald. Hij houdt iets achter, dacht ze, er is hier iets aan de hand en hij wil niet vertellen wat het is.
Hij zou dat niet veel langer kunnen doen. Haheh was ook langs Tesla gelopen en ontdeed zich nu van zijn menselijke gedaante. Blijkbaar had hij gemerkt dat er opeens een vaag schijnsel in de straten hing.
'Heb je een verrassing voor ons, Owen?' vroeg hij vriendelijk.
'Ik... doe altijd mijn best om... jullie wat afleiding te bezorgen,' antwoordde Buddenbaum. Het was aan zijn stem te horen hoeveel moeite het hem kostte zich in te houden. Bijna alle muzikaliteit was uit die stem verdwenen.
'Je hebt in de loop van de jaren veel voor ons gedaan,' zei Rara Utu. Ze klonk bijna bedroefd.
'Dank je,' zei Owen. 'Ik heb altijd mijn best gedaan. Dat weten jullie.'
'Wij weten ook dat grote verhalen een vorm hebben,' ging Utu verder. 'Ze ontkiemen, ze komen tot bloei, en dan... is het onvermijdelijk dat ze...'
'Wil je een beetje opschieten?' zei Yie achter Tesla. Ze draaide haar hoofd een paar centimeter opzij om vanuit haar ooghoek een glimp van hem op te vangen. Ook hij had zijn menselijke gedaante voor zijn vlezige cocon verwisseld. Zelfs in het donker glommen de edelstenen die hij met zijn medegevoel had gevoed. 'We hoeven niet zo omslachtig te doen,' ging hij verder. 'Zeg de man de waarheid, dan is dat ook weer gebeurd.'
'Wat komen jullie me vertellen?' vroeg Buddenbaum.
'Dat het voorbij is,' antwoordde Haheh op milde toon. 'Dat we nu iemand anders hebben die ons de wonderen van de verhalenboom zal laten zien.'
Buddenbaum keek ongelovig. 'Zomaar?' zei hij met enige stemverheffing. 'Jullie vervangen me zonder zelfs maar een woord van waarschuwing? O, dat breekt gewoon mijn hart!'
Kijk uit, dacht Tesla. Die tekst van dat brekende hart klonk nogal onecht.
'Het was onvermijdelijk,' zei Rara Utu. Ze kwam een paar stappen naar Buddenbaum toe. Nu gaf zij ook de illusie van menselijkheid op. Haar kinderlijke lichaam zwol op en nam in volle glans de gedaante van haar vreemde goddelijkheid aan. 'De voorraad verhalen in één hoofd is niet onbeperkt, Owen, en wij hebben jouw hele voorraad afgewerkt.'
'O, jullie zouden nog staan te kijken,' antwoordde Buddenbaum. 'Jullie zouden verbijsterd zijn, als jullie wisten hoeveel ik jullie met heb laten zien.'
'Nou, het is nu te laat,' zei Haheh. 'We hebben ons besluit genomen
en dat is definitief. Op weg naar het volgend millennium zal Tesla Bombeck onze gids zijn.'
'Nou, gefeliciteerd,' zei Buddenbaum knorrig tegen Tesla, en terwijl hij dat zei, kwam hij een stap naar haar toe, tussen Haheh en Rara Utu door. Hij was nu zo dichtbij dat Tesla zijn gezicht goed kon zien, en ze las de blik in zijn ogen. Hij wilde dat ze wegging, en wel vlug.
Ze trok zich van hem terug alsof zijn nabijheid haar onrustig maakte. 'Zo was het niet bedoeld,' protesteerde ze. 'Ik heb dit niet zo gewild.'
'Eerlijk gezegd,' zei hij, 'kan het me niet schelen.' Hij stak zijn hand uit en pakte nonchalant de dunne arm van Rara Utu vast. Dit was duidelijk een ongewoon, misschien zelfs uniek contact, want de Jai-Wai huiverde en keek ontzet naar zijn hand.
'Wat doe je toch, Owen?' zei ze. Er voer een huivering door de plooien van haar met edelstenen behangen huid.
'Ik neem alleen maar afscheid,' antwoordde Owen. Haheh keek nu naar de plek waar Buddenbaum zojuist had gestaan. Het asfalt kreeg een schijnsel en werd zachter.
'Wat heb je toch uitgespookt?' vroeg hij, omlaag turend.
Achter Tesla mompelde Yie: 'Blijf daar weg...' Maar Haheh luisterde niet. Hij deed weer een stap, terwijl de straat steeds lichter werd. Intussen probeerde Rara Utu zich van Buddenbaums hand te ontdoen, maar hij weigerde haar los te laten. Hij hield zijn blik strak op Tesla gericht, glimlachte met opeengeklemde tanden en zei tegen haar: 'Vaarwel.'
Ze begon zich om te draaien, maar op dat moment begon de grond waarop Haheh stond plotseling te gloeien en was hij geheel en al door die gloed omhuld. Rara Utu stootte het woord Owen als een gil uit en begon aan hem te trekken, terwijl Haheh's lichaam wegvloeide als boter in een koekepan. De edelstenen barstten uiteen in wielen van kleuren en vloeiden uit over het wegdek.
Tesla had al te veel gezien. Het was gevaarlijk om hier te blijven, waarschijnlijk zelfs dodelijk. Maar ze was er nooit goed in geweest haar ogen af te wenden, hoe verstandig dat ook was. Ze bleef de scène in zich opnemen, totdat Buddenbaum schreeuwde: 'Maak nou dat je wegkomt!' en terwijl hij dat deed, gooide hij Rara Utu in het licht dat Haheh had opgenomen. Ze ging gillend, maar aan haar kreet kwam een abrupt eind toen het licht zich om haar sloot. Met haar hoofd in de nek spreidde ze haar armen om zich over te geven aan de sensatie.
ik zei: ga weg!' schreeuwde Buddenbaum naar Tesla, en ditmaal wendde ze zich van het spektakel af. Ze draaide zich om, maar op dat moment sloeg een vlaag van scherpe, koude wind tegen haar aan en kwam Yie op haar af.
'Jij hebt ons bedrogen!' zei hij met een stem als een scalpel. Die stem sneed haar moed aan flarden. Ze verstijfde, staarde in zijn popperige gezicht, terwijl achter haar Rara Utu een huiverende zucht slaakte en mompelde:
'Dit... is... geweldig.'
'Wat heb je haar aangedaan?' vroeg Yie. De vraag was aan Buddenbaum gesteld, maar intussen greep hij Tesla vast en trok haar dicht naar zich toe. Zijn ledematen waren verre van sterk; ze had zijn greep gemakkelijk kunnen verbreken. Maar dat deed ze niet. De invloed van dat lichaam was als die van peyote. Ze voelde dat die invloed in haar binnenging, haar uit haar angst verhief.
'Laat ze vrij!' zei Yie tegen Buddenbaum.
'Ik ben bang dat het daar te laat voor is,' zei Owen.
'Ik dood je vrouw als je het niet doet,' waarschuwde de Jai-Wai.
'Ze is niet van mij,' was het antwoord. 'Doe wat je moet doen.'
Dromerig keek Tesla over haar schouder naar Buddenbaum, en in het licht dat uit de grond stroomde kon ze hem voor het eerst duidelijk zien. Hij was erbarmelijk koud; zijn menselijkheid was lang geleden opgeslokt door zijn inspanningen, die hem op deze plek hadden gebracht. Ongetwijfeld was alles waar hij in de Nook over had gepocht volkomen waar: de jaren hadden hem wijzer dan de Jaff gemaakt. Maar zijn wijsheid zou hem geen goed doen. De Kunst zou hem breken, zoals Randolph gebroken was. De Kunst zou zijn verstand verbrijzelen en zijn geest laten smelten.
In de schittering achter hem was Rara Utu nu bijna verdwenen, maar hoewel haar substantie al wegvloeide in de grond, waarin Haheh al helemaal verdwenen was, kon ze toch nog spreken.
'Wat gebeurt er nu...?' zei ze.
'Haal haar daar uit!' riep Yie naar Buddenbaum.
'Ik zei toch: het is te laat,' antwoordde hij. 'Trouwens, ik geloof niet dat ze daar weg wil.'
Rara Utu lachte. 'Wat nu?' zei ze telkens weer, met een lach die steeds ijler werd. 'Wat? Wat?'
De grond bij haar voeten was zo zacht als zijzelf, linten van licht die door de straten golfden.
'Maak daar een eind aan!' eiste Yie opnieuw, en nu schreeuwde hij zo hard dat Tesla's lichaam onder dat geweld bezweek. Haar benen wilde haar niet meer dragen, haar blaas liep leeg en ze strompelde uit Yie's greep in de richting van de gloed.
'Geen denken aan!' snauwde Buddenbaum, die zich over de lichtgevende aarde terugtrok om de plek te beschermen waar Rara Utu had gestaan. 'De Kunst is van mij!'
'De Kunst?' schreeuwde Yie, alsof hij nu pas begreep wat het doel van deze val was. 'Nooit, Buddenbaum...' Zijn stem verhief zich met iedere lettergreep. 'Jij zult de Kunst niet krijgen!'
Zijn verscheurend geschreeuw was te veel voor Tesla's zwaarbeproefde lichaam. Ze voelde dat er iets in haar hart brak, voelde dat haar tong slap werd in haar mond en dat haar oogleden dichtvielen. De duisternis kwam en ze zag hoe de gloeiende grond zich voor haar scheidde...
En daar lag het, glanzend in de grond: het kruis der kruisen, het teken der tekenen. In de lange, langzame momenten van haar stervende val herinnerde ze zich met een soort hunkering dat ze de puzzels van dat kruis had opgelost; dat ze de vier reizen had gezien die erop afgebeeld werden. Een naar de droomwereld, een naar de echte wereld; een naar de dierlijke wereld, een naar de goddelijke. En in het middelpunt van die reizen - waar ze elkaar kruisten, waar ze uiteengingen, waar ze eindigden en begonnen - was het menselijk mysterie. Het had niet met het lichaam te maken, dat mysterie. Het had niets te maken met iemand die aan het kruis hing, of met de triomf van de geest over het lijden. Het had te maken met de levende droom van de geest, en die droom schiep lichaam en geest en alles waar ze vreugde aan beleefden.
Nu ze zich die openbaring herinnerde, was er opeens niets meer over van de tijd tussen dat moment en dit moment, de jaren waarin ze over de wegen van de verloren Amerika's had gedwaald. Toen ze in de aarde onder Palomo Grove had gezeten, had ze een glimp van de onmetelijke eeuwigheid opgevangen, en nu stierf ze daarin, haar ogen dicht, haar hart tot staan gebracht.
Ergens ver weg hoorde ze Yie krijsen. Ze wist dat de macht die hier was hem had opgeëist, zoals de macht ook de anderen had opgeëist.
Ze zou tegen hem willen zeggen dat hij niet bang moest zijn; dat hij ergens heen ging waar de toekomst was. Een tijd buiten de tijd waarin de enkelvoudigheid waaruit alle dingen voortkwamen weer één geheel werd. Maar ze had geen tong. Nee, en ook geen adem. Nee, en ook geen leven.
Het was voorbij.
2
Harry, Raul en Maeve O'Connell hadden het kruispunt net in zicht gekregen toen Tesla aan Yie's greep ontkwam en naar voren strompelde. Hoewel er minstens honderd meter tussen hen in lagen, was het licht
bijzonder helder en bleef geen detail van Tesla's gezicht voor Harry verborgen. Ze was dood, of stervende, maar op haar verslappende gelaatstrekken tekende zich een vreemde voldoening af.
Op de plaats waar ze viel, was de lichtgevende grond niet massief meer. De aarde ontving haar als een schitterend graf, en ze was weg.
'O Jezus...' fluisterde hij. 'O Jezus Christus in de Hemel...'
Hij ging vlugger lopen, rende naar het kruispunt toe, volgde de ineengevlochten stroompjes van licht die onder zijn voeten door de grond liepen.
Achter hem begon Maeve te schreeuwen.
'Ik ken die man!' krijste ze. 'Dat is Buddenbaum! Allemachtig, dat is Buddenbaum! Dat is de schoft die dit alles in gang heeft gezet!' Ze trok zich van Raul los en begon achter D'Amour aan te strompelen.
'Wil je haar alsjeblieft tegenhouden?' riep Coker in Rauls oor.
Raul gaf geen antwoord. Hij was nog helemaal beduusd van Tesla's verdwijning. Coker schreeuwde door tot Raul zei: 'Ik dacht dat jij weg was gegaan.'
'Nee, nooit,' zei Coker. 'Ik kon alleen geen woord uitbrengen omdat zij zo verbitterd was. Nu smeek ik je, mijn vriend, voorkom dat ze van me wordt afgenomen. Ik wil haar laten weten wat ik voor haar voel, al is het maar één keer.'
Raul bedwong een snik. Zoveel mensen waren al heengegaan, en dat Tesla nu ook was gestorven, was bijna onvoorstelbaar. Ze had van alles overleefd: een kogel, Kissoon en genoeg drugs om een paard te vellen. Maar nu was ze dood.
'Alsjeblieft,' zei Coker. 'Ga achter Maeve aan.'
'Ik zal mijn best doen,' zei Raul, en hij begon achter de oude vrouw aan te lopen. Ondanks al haar zwakheid had ze al een hele afstand afgelegd.
'Wacht even!' riep hij haar na. 'Iemand wil met je praten!'
Toen hij haar had ingehaald, trok ze een kwaad gezicht. 'Met hèm wil ik praten,' zei ze, knikkend in Buddenbaums richting. 'Met hèm!'
'Luister nou even,' zei Raul, en hij pakte haar arm vast. 'Het was geen toeval dat we je vonden. Iemand leidde ons naar je toe. Begrijp je dat? Iemand die op dit moment hier bij ons is.'
'Ben je gek?' Maeve keek om zich heen.
'Jij ziet hem niet, omdat hij dood is.'
'De doden kunnen verrekken,' snauwde Maeve. 'Het zijn de levenden met wie ik een appeltje te schillen heb. Buddenbaum!' riep ze.
Erwin kwam nu tussenbeide. 'Zeg tegen haar wie je bent!' zei hij tegen Coker.
'Ik wilde daarmee wachten tot een bijzonder ogenblik,' antwoordde Coker.
'Ik heb mijn hele leven verspild met wachten op bijzondere ogenblikken,' merkte Erwin op. 'Het moment van nu is alles wat we hebben!' Na die woorden duwde hij zijn medefantoom opzij om toegang tot Rauls oor te krijgen. 'Zeg tegen haar dat het Coker is! Toe dan! Zeg het haar!'
'Coker?' zei Raul hardop.
Maeve O'Connell bleef abrupt staan. 'Wat zei je?' mompelde ze.
'De naam van de dode is Coker,' antwoordde Raul.
'Ik ben haar man,' zei Coker.
'Hij zegt dat hij...'
'Ik weet wie hij is,' zei ze, en met ingehouden adem zei ze: 'Coker? Mijn Coker? Kan dit waar zijn?'
'Het is waar,' zei Raul.
Er kwamen tranen, maar ze bleef zijn naam zeggen. 'Coker... o mijn Coker... mijn lieve Coker...'
Harry hoorde Maeve achter hem snikken, en toen hij omkeek zag hij dat ze haar hoofd in de nek had gelegd, alsof haar man kussen op haar liet neerregenen en ze daarin baadde. Toen hij zijn blik weer op het kruispunt richtte, zat Buddenbaum geknield op de plaats waar Tesla was verdwenen en sloeg hij heftig met zijn vuisten op het inmiddels weer hard geworden wegdek. Zo te zien stond hij op het punt een beroerte te krijgen, met spuug, zweet en tranen op zijn gezicht.
'Dat kan niet, kreng!' gilde hij tegen de straat. 'Ik sta niet toe dat je het krijgt!'
Er stroomden nog energieën uit de grond omhoog, spiralen en slierten die om hem heen naar boven kwamen. Hij probeerde ze in zijn bloederige handen te nemen, alsof ze hem misschien toch nog een andere gedaante konden geven, maar zijn vuisten doofden de fragmenten die hij te pakken kreeg en de rest steeg gewoon buiten zijn bereik en verdween in de duisternis boven hem. Zijn razernij en machteloosheid kenden geen grenzen meer. Hij draaide zich met een ruk om en uitte een bulderende kreet van woede: 'Dit mag niet gebeuren! Dit mag niet! Dit mag niet!'
Harry hoorde achter zich Maeve O'Connell zeggen: 'Zie je dat, Coker? Op het kruispunt?'
'Hij ziet het,' antwoordde Raul.
'Daar heb ik het medaillon begraven,' ging Maeve verder. 'Weet Coker dat?'
'Hij weet het.'
Maeve was nu naast Harry komen staan. Haar gezicht was nat van de tranen, maar dat deed geen enkele afbreuk aan haar glimlach. 'Mijn man is hier...' zei ze met enige trots tegen Harry. 'Stel je voor...'
'Dat is geweldig.'
Ze wees naar de straat. 'Daar hadden we het bordeel. Daar op die plek. Dit kan toch geen toeval zijn?'
'Nee,' zei Harry. 'Dat denk ik ook niet.'
'Al dat licht komt van het medaillon.'
'Daar ziet het wel naar uit.'
Haar glimlach werd nog breder, ik ga zelf kijken.'
'Dat zou ik niet doen, als ik jou was.'
'Nou, jij bent mij niet,' zei ze op scherpe toon. 'Wat daar gebeurt, komt door mij.' Ze kalmeerde enigszins, en glimlachte weer. 'Jij weet zeker net zomin als ik wat daar gebeurt, hè?'
'Min of meer,' gaf Harry toe.
'Nou, als we niet weten waarvoor we bang zijn, hoeven we toch helemaal niet bang te zijn?' redeneerde ze. 'Raul? Ik wil jou links van me. En Coker, waar je ook bent, Ik wil je rechts van me.'
'Laat mij dan tenminste voorop gaan,' zei Harry, en zonder op haar toestemming te wachten begon hij naar Buddenbaum toe te lopen, die weer tegen het asfalt tekeerging en hem vanuit zijn ooghoek zag naderen.
'Blijf op een afstand,' riep hij met rauwe stem. 'Dit is van mij. En als je probeert het van me af te pakken, zul je merken dat ik nog macht in me heb.'
'Ik kom niets afpakken,' zei Harry.
'Jij en dat kreng van een Bombeck spannen tegen me samen.'
'Welnee. Tesla heeft hier nooit iets mee te maken willen hebben...'
'Natuurlijk wel!' antwoordde Buddenbaum. 'Ze was niet achterlijk. Ze wilde de Kunst, zoals iedereen de Kunst wil.' Hij keek om naar D'Amour en zijn woede zakte af tot zelfbeklag. 'Maar weet je, ik vertrouwde haar. Dat was mijn fout. En ze loog!' Hij sloeg met zijn bloedende handen op de harde grond. 'Dit was mijn grond! Mijn wonder!'
'Hoor eens wat een gezeik hij uitkraamt!' schreeuwde Maeve. Harry ging opzij, opdat Buddenbaum haar kon zien. 'Jij bent de leugenaar!' zei ze. 'Dat land is van mij. Het was van mij en zal altijd van mij zijn.'
Buddenbaum keek haar verbaasd aan. 'En jij... ben jij degene die ik denk dat je bent?'
'Waarom kijk je zo verrast?' zei Maeve. 'Zeker, ik ben oud geworden, maar we kunnen niet allemaal een pact met de duivel sluiten.'
'Het was niet de duivel met wie ik een contract sloot,' zei Budden-
baum zacht. 'Dan had ik misschien veel meer kunnen bereiken. Wat doe jij hier?'
'Ik wil antwoorden op een paar vragen,' zei Maeve. 'Daar heb ik wel recht op, vind je niet, voordat wij allebei naar ons graf gaan?'
'Ik ga niet naar mijn graf,' zei Buddenbaum.
'O nee?' vroeg Maeve. 'Dan heb ik me vergist.' Ze gaf Raul een teken dat hij weg moest gaan en liep zonder enige hulp naar de plaats waar Buddenbaum geknield zat. 'Wil je nog eens honderd, honderdvijftig jaar?' vroeg ze hem. 'Je mag ze hebben. Hierna ga ik weg. Ergens heen waar mijn botten geen pijn doen.'
Terwijl ze dat zei, dwaalde een van de lichtgevende linten die uit de grond opstegen naar haar af. Ze stak haar hand ernaar uit en in plaats van haar greep te ontwijken slingerde het lint zich tussen haar jichtige vingers door.
'Heb je ooit het huis gezien dat wij hier gebouwd hadden?' zei ze, kijkend naar het spel van het lint. 'O, het was zo mooi. Zo mooi.'
Het lint ging nu van haar vingers weg, maar er stegen nog een paar spikkeltjes en vezeltjes uit de aarde op, en die gingen naar haar toe.
'Wat doe je toch, vrouw?' wilde Buddenbaum weten.
'Niets.' Maeve haalde haar schouders op.
'Al is het land niet van mij, de magie is dat wel.'
'Ik pak het je niet af,' zei Maeve vriendelijk. 'Ik ben te oud om iets te willen bezitten. Misschien met uitzondering van mijn herinneringen. Die zijn van mij, Buddenbaum...' De spikkeltjes die uit de grond kwamen, werden steeds bedrijviger, alsof ze geïnspireerd werden door wat ze zei. 'En op dit moment zijn die herinneringen erg helder. Erg, erg helder.' Ze deed haar ogen even dicht, en nu kwam er een nieuwe golf van licht uit de straat. Dat licht gleed over haar handen en gezicht en steeg op. 'Soms is het net of ik me mijn kindertijd beter kan herinneren dan de dag van gisteren...' ging ze verder, en ze stak haar hand uit. 'Coker?' zei ze. 'Ben je daar?'
'Hij is hier,' zei Raul.
'Wil je mijn hand vastpakken?' zei ze.
'Hij zegt dat hij dat doet,' zei Raul. En na een tijdje: 'Hij heeft je stevig vast.'
Maeve glimlachte. 'Weet je dat ik geloof dat ik het kan voelen?' zei ze.
Buddenbaum pakte Harry's mouw vast. 'Is ze gek?'
'Nee. De geest van haar man is hier.'
'Eigenlijk had ik dat moeten zien,' zei hij met monotone stem. 'Laatste akte... altijd wat mis...'
'Je moet er maar aan wennen,' vond Harry.
'Ik heb nooit van dat sentimentele gedoe gehouden,' zei Buddenbaum.
'Ik denk dat het meer is dan dat,' zei Harry. Hij keek op naar de spikkeltjes en vezeltjes die over Maeves huid hadden gestreken. Ze doofden niet uit in de avondhemel, zoals de deeltjes die eraan voorafgegaan waren, maar bewogen zich doelbewust, als bijen in een veld met bloemen. Ze dartelden door de lucht, op zoek naar wat ook maar hun bestemming was. Waar ze kwamen, lieten ze een spoor van licht achter, dat op zichzelf ook weer allerlei bewegingen maakte en een massa vormen in de warme avondhemel tekende.
Raul was de eerste die zei wat hij zag. 'Het huis...' zei hij verbaasd. 'Zie je het, Harry?'
'Ik zie het.'
'Genoeg,' zei Buddenbaum, en hij woof het beeld van zich weg alsof het hem misselijk maakte. 'Voor mij heeft het verleden afgedaan. Weg ermee!'
Terwijl hij met zijn handen tegen zijn hoofd gedrukt wegstrompelde, richtten Maeves herinneringen haar bordeel weer op uit licht en lucht: muren en ramen, trappen en plafonds. Links van Harry leidde een gang naar de voordeur en de stoep daarbuiten. Rechts was er achter een andere deur een salon, en door een andere deur kwam je in een keuken, en door een derde deur in een achtertuin, waar de bomen bloesems droegen. En overal waar vloeren werden gevormd, waren de kamers meteen gevuld met meubilair en tapijten en planten en vazen. Alleen al uit de overdaad van details kon worden afgeleid dat nu het proces eenmaal in gang was gezet al die voorwerpen uit eigen beweging tot stand kwamen. Hun vaste vorm was tientallen jaren geleden tot stof vergaan, maar deze ingebeelde vormen waren gecodeerd achtergebleven op de plaats waar ze hadden bestaan. En nu kwamen ze terug. Ze riepen zichzelf in al hun perfectie uit hun geheugen op.
Toch was geen van de voorwerpen zo massief dat ze Harry's blik tegenhielden. Hij kon kijken in alle richtingen die hij maar wilde. Hij kon de schutting zien die de achtertuin begrensde, en de mooie Spaanse tegels op de stoep bij de voordeur. Hij kon de gracieuze trap naar de eerste en tweede verdieping zien, verdiepingen met elk twee badkamers en een half dozijn goed ingerichte slaapkamers.
En nu, zelfs voordat het dak op het huis was verschenen, begonnen de zielen die het huis hadden bewoond te voorschijn te komen, van kamer tot kamer.
'Ah,..' zei Raul waarderend, 'de dames.'
Ze verschenen overal. In de gangen en in de slaapkamers, in de salons en in de keuken. Hun stemmen en gelach waren als fluisterende muziek.
'Daar heb je Bedelia,' zei Maeve, 'en Hildegard en Jennie, o mijn lieve Jennie, moet je haar toch eens zien...'
Als het einde van de wereld aanbrak, vond Harry, was het niet zo slecht om op deze plaats door zulke herinneringen omgeven te zijn. Hoewel maar een of twee van de vrouwen volgens de hedendaagse normen aantrekkelijk gevonden zouden worden, hing er hier een atmosfeer van comfort en plezier, de sfeer van een huis dat net zo goed aan uitbundigheid als aan erotische overdaad was gewijd.
Wat de klanten betrof die het etablissement bezochten, dat waren net geesten van geesten, ragfijne gedaanten die de trappen op- en afgingen, en de slaapkamers en badkamers in en uit. Hun huid en kleding waren grijs. Van tijd tot tijd ving Harry een glimp van een gezicht op, maar dat was altijd vluchtig, alsof het huis de steelse bewegingen van die mannen had teweeggebracht, niet de mannen zelf - alsof het huis hen in hun schaamte had betrapt.
Bij de vrouwen was weinig schaamte te bespeuren. Ze gingen met blote borsten de trap op en liepen naakt over de overloop. Ze praatten met elkaar als ze zaten te schijten of te pissen. Ze hielpen elkaar baden en douchen en schoren hun benen en wat daartussenin zat.
'Kijk,' zei Maeve. Ze wees naar een buitensporig dikke vrouw die in de keuken zat en vingers vol pudding uit een porseleinen kom nam. 'Daar heb je Mary Elizabeth. Bij haar kreeg je waar voor je geld. Ze had altijd een wachtlijst. En daarboven...' Ze wees naar een slank, bleek meisje dat een papegaai voedde door dingen tussen haar tanden te houden. 'Dat is Dolores. En die papegaai, hoe heette die ook weer?' Ze keek om naar Raul. 'Vraag het Coker,' zei ze.
Het antwoord kwam onmiddellijk. 'Elijah.'
Maeve glimlachte. 'Elijah. Natuurlijk, Elijah. Dolores zwoer dat Elijah profetieën uitsprak.'
'Was je hier gelukkig?' vroeg Harry haar.
'Het was niet wat ik van mijn leven had verwacht,' zei ze. 'Maar ja, ik was gelukkig. Waarschijnlijk te gelukkig. Het maakte mensen jaloers.'
'Hebben ze het huis daarom platgebrand?' vroeg Harry, die naar de trap liep om Mary Elizabeth naar boven te zien gaan. 'Omdat ze jaloers waren?'
'Dat kwam er ook bij,' zei ze. 'En verder was het pure onverdraagzaamheid: ze wilden niet dat ik en mijn onderneming de burgers bedierven. Kun je je dat voorstellen? Zonder mij, zonder dit huis en deze vrouwen, zouden er hier helemaal geen burgers zijn geweest, want dan zou er geen stad zijn geweest. En dat wisten ze. Daarom wachtten ze tot ze een excuus hadden...'
'En wat was dat dan?'
'Onze zoon, onze krankzinnige zoon, die een beetje te weinig op zijn vader leek en een beetje te veel op mij. Coker was altijd zachtmoedig, weet je. Maar er liep een krankzinnig trekje door de O'Connells, en dat kwam er bij Clayton uit. En dat niet alleen: we maakten ook nog de fout dat we hem vertelden dat hij iets bijzonders was, dat hij op een dag macht zou hebben omdat hij een kind van twee werelden was. Dat hadden we nooit moeten doen. Hij kreeg het idee dat hij boven de normale fatsoensnormen verheven was, dat hij het recht had om zich als een barbaar te gedragen wanneer hij dat wilde, omdat hij beter was dan alle anderen.' Ze keek peinzend. 'Ik heb hem een keer, hij zal een jaar of tien zijn geweest, naar Harmons Hoogten zien kijken, en toen vroeg ik hem: waar denk je aan? En weet je wat hij tegen me zei? Op een dag, zei hij, zal ik die heuvel hebben en dan zal ik neerkijken op een wereld van vissen. Ik heb zo vaak gedacht dat het een teken was. Ik had hem toen ter plekke uit zijn lijden moeten verlossen. Maar Coker en ik hadden zoveel moeite moeten doen om een kind te krijgen...'
Terwijl Harry met een half oor naar het verhaal van Clayton O'Connells verwekking luisterde - dat Cokers charmes en bijzondere middelen Maeve bovennatuurlijk jong hadden gehouden maar haar ovulatie sterk hadden afgeremd; dat ze al bijna zeventig was geweest toen ze de jongen ter wereld bracht - dacht hij tegelijk na over wat ze daarstraks had gezegd. Het idee van het kind dat hij vanaf Harmons Hoogten op een wereld van vissen zou neerkijken, deed hem aan iets denken.
'Wat is er met Clayton gebeurd?' vroeg hij haar.
'Hij is opgehangen.'
'Je hebt gezien dat hij dood was?'
'Nee. Zijn lichaam werd meegenomen door wolven of beren...'
En nu hij aan wilde dieren op de berg dacht, herinnerde hij zich waar hij die woorden eerder had gehoord.
'Raul?' zei hij. 'Wil jij hier bij Maeve blijven?'
'Ik ga niet weg.' Raul glimlachte. Hij had een blos van voyeuristisch genot.
'Ga niet,' zei Maeve, toen Harry van de trap vandaan liep.
'Ik kom terug,' beloofde hij. 'Ga jij maar verder met je herinneringen,' en hij liep door de gang en kwam via de dichte deur op straat.
'Levens zijn bladeren aan de verhalenboom,' had de man die op Quiddity liep tegen Tesla gezegd. Daarop had ze geantwoord dat ze nooit een verhaal had verteld waar ze ook maar een zier om had gegeven.
'O, maar dat heb je wel,' had hij gezegd. 'Je eigen verhaal... je eigen verhaal...'
Dat was natuurlijk waar. Ze had dat verhaal verteld met iedere knippering van haar ogen, iedere slag van haar hart, iedere daad, ieder woord, wreed of goedaardig.
Maar dit was een mysterie. Hoewel haar hart niet meer sloeg en haar ogen niet meer konden knipperen, hoewel ze nooit meer iets zou zeggen of doen in de levende wereld, wreed of goedaardig, weigerde het verhaal om afgelopen te zijn.
Ze was dood; dat stond vast. Maar de pen ging door, en bleef bewegen. Blijkbaar was er nog meer te vertellen...
De helderheid waarin ze was gevallen, was nog overal om haar heen, al wist ze dat het niet haar ogen waren die dat zagen, want ze kon haar lichaam op enige afstand zien, zwevend in het licht. Het lag op de rug, de armen en benen gespreid, de vingers ook gespreid, in een houding die ze maar al te goed kende. Ze had dit beeld een half uur geleden met de kaarten voor Buddenbaum tot stand gebracht: het was de houding van de figuur in het midden van het medaillon. Nu was het haar dode lichaam dat die houding aannam, terwijl haar geest eromheen zweefde met een soort afstandelijke nieuwsgierigheid, lichtelijk verbaasd over de betekenis van dit alles, zij het ook met het vermoeden dat het antwoord haar begrip te boven zou gaan.
In de grond onder haar lichaam - de bron van de energieën die de vaste grond in een soort lichtgevende soep hadden veranderd - lag het kruis zelf, en toen haar geest die kant op keek, gingen haar gedachten in vier richtingen tegelijk, richtingen die werden aangegeven door de helder verlichte paden die met de vier armen van het kruis begonnen. In de ene richting zag ze de mensen; daar zag ze de talloze mannen en vrouwen die op dit kruispunt waren geweest, allemaal met hun vracht van dromen. In de tegenovergestelde richting naderde een optocht van wezens die een vage gelijkenis met mensen vertoonden: ballingen uit de Metakosmos, die als een soort pelgrims naar Everville waren gekomen en die door hun profetische merg naar deze plaats waren geleid. Op een derde weg naderden de dieren, wilde en makke door elkaar. Honden aan de lijn zochten snuffelend naar een plek om te pissen; trekvogels zeilden rond alvorens koers naar het zuiden te zetten; de vliegen die Dolan in zijn snoepwinkel hadden getergd, de wormen die zich hier de vorige zomer met miljoenen hadden verzameld. Strevende organismen, zelfs de laagste.
En ten slotte was er het verst verwijderde element in deze conjunctie: de godheden die ze had helpen verstrikken.
'Wat gebeurt er nu?' had Rara Utu willen weten toen het vuur haar verteerde. Het was een vraag die Tesla niet meer bezighield. Ze had hier haar gelukzaligheid gevonden en was volkomen tevreden. Als haar bewustzijn eindelijk het feit van haar overlijden had ingehaald en opeens uitdoofde, moest dat maar gebeuren. En als de pen bleef bewegen en het verhaal verder ging, zou ze dat ook zonder enige moeite accepteren.
Intussen zou ze blijven kijken, terwijl het licht dat uit de grond kwam zich in alle richtingen verspreidde en de gestage ontbindingsprocessen hun werk begonnen te doen in het lichaam dat ze eens in de spiegel had gezien.
Harry was twee straten van het kruispunt vandaan, op weg naar de plaats waar de Iad aan het werk was, toen hij Buddenbaum naar hem hoorde roepen.
'Help me, D'Amour!' riep hij, strompelend over de straat. Het bleek dat hij de plaats waar hij bezig was geweest niet helemaal met lege handen had verlaten. Een dun laagje lichtgevendheid was op zijn gezicht en handen blijven zitten, een ijle herinnering aan alles wat hij niet had kunnen verwerven. 'Ik neem het jou niet kwalijk,' zei hij, voor Harry uit lopend. 'Omdat ze een vriendin van je was, moest je wel met haar samenspannen. Je had geen keus.'
'We hebben niet samengespannen, Buddenbaum.'
'Hoe dan ook, je kunt haar daar toch niet achterlaten?' Hij probeerde zo logisch mogelijk op Harry in te praten.
'Ze is dood,' zei Harry.
'Dat weet ik.'
'Dus maakt het niet uit waar ze begraven is. Wil je nou uit de weg gaan?'
'Waar ga je heen?'
'Ik ga op zoek naar Kissoon.'
'Kissoon?' vroeg Buddenbaum. 'Wat zou hij nou voor je kunnen doen?'
'Meer dan jij.'
'Dat is niet waar!' protesteerde Buddenbaum. 'Geef me een paar minuten van je tijd en je zult nooit meer achteromkijken. Dan is er geen verleden meer om naar achterom te kijken. En ook geen toekomst meer. Alleen...'
'... één onsterfelijke dag?' Harry schudde zijn hoofd. 'Geef het nou maar op. Je hebt je kans gehad en je hebt het verprutst.'
Hij sloeg een hoek om en daar, aan het andere eind van de straat, was
de vijand. Hij bleef een ogenblik staan om de situatie te overzien, maar het dichtstbijzijnde vuur was nog verscheidene straten van hem vandaan en het beetje licht dat ervan afkwam maakte zijn gezichtsveld alleen maar onrustiger. Eén ding stond vast: de Iad was niet meer het chaotische, in paniek geraakte ding, of dingen, van de bergtop. Zelfs op deze afstand en in dit zwakke licht kon hij zien dat de vijand zijn rafelige jas had afgeworpen en zich door de lucht bewoog als een kronkelende motor: de immense gedaante was onderhevig aan een voortdurende, peristaltische beweging.
Harry stroopte zijn mouwen op om zijn tatoeages bloot te leggen. Wie kon zeggen wat hij eraan zou hebben? Waarschijnlijk erg weinig. Maar hij had alle hulp nodig die hij kon krijgen.
'Wat ga je doen?' wilde Buddenbaum weten. 'Het uitdagen tot een vuistgevecht? Je maakt geen schijn van kans. Niet zolang je niet over bijzondere machten beschikt.'
Harry negeerde hem. Hij haalde diep adem en begon door de straat op de Iad af te lopen.
'Jij denkt dat je een held bent, is dat het?' zei Buddenbaum. 'Het is zelfmoord. Als je wat goeds wilt doen, kunnen wij elkaar helpen. Graaf voor me, D'Amour.'
'Graven?'
Buddenbaum bracht zijn handen omhoog. Ze zagen er erbarmelijk uit. In zijn razernij om terug te krijgen wat hij had verloren, had hij zijn vlees zo gehavend dat het een bloederige pulp was geworden. Een paar vingers zaten scheef; hun botjes waren gebroken. 'Ik kan dit zelf niet. En tegen de tijd dat mijn handen zijn genezen, is het te laat.'
'Het zal niet gebeuren,' zei Harry.
'Wat weet jij nou van wat zal gebeuren en wat niet?'
'Als het jouw lot was om de Kunst te krijgen, zou het je daarstraks wel zijn gelukt. Maar dat is niet gebeurd.'
'Dat kwam door Tesla...'
'Misschien. En misschien is het gewoon niet de bedoeling dat jij de Kunst krijgt.'
Buddenbaum bleef abrupt staan. 'Dat wil ik niet horen,' zei hij.
'Nou, hoor het dan niet,' merkte Harry op, en hij liep om hem heen.
'En ik laat me niet ontzeggen wat van mij is!' zei Buddenbaum. Hij legde een van zijn gebroken handen op Harry's schouder. 'Ik heb niet veel bijzondere machten meer,' zei hij, 'maar het zijn er nog genoeg om jou invalide te maken. Misschien zelfs om je te doden.'
'En wat zou je daaraan hebben?'
'Dan zou ik een van mijn vijanden hebben uitgeschakeld,' antwoordde Buddenbaum.
Harry voelde een steek van neuralgie, die vanuit Buddenbaums handpalm door zijn schouder ging, en wist dat Buddenbaum geen loos dreigement had uitgesproken.
'Ik zal je nog één kans geven,' zei Buddenbaum.
Harry's tatoeages begonnen verwoed te jeuken. Zijn darmen roerden zich. Hij wist dat hij moest vluchten, maar de wilskracht was uit zijn benen weggetrokken.
'Wat doe je, Owen?' vroeg iemand.
De jeuk was nu pijn geworden, en de darmbewegingen werden krampachtige samentrekkingen. Harry probeerde zijn hoofd om te draaien naar degene die had gesproken, maar dat lukte niet. Het enige dat hij kon, was zijn ogen bewegen, en daar, aan de uiterste rand van zijn gezichtsveld, zag hij de jongen van het kruispunt. Diens bleke gezicht zat onder het bloed en de blauwe plekken.
'Laat hem gaan, Owen,' zei hij. 'Alsjeblieft.'
Buddenbaum maakte een geluid dat Harry niet goed kon interpreteren. Was het misschien snikken? 'Blijf van me vandaan, Seth,' zei hij.
'Wat is er gebeurd?' wilde de jongen weten.
'Ik ben bedrogen,' antwoordde Buddenbaum, zijn stem gesmoord van de tranen, ik had het in mijn greep...'
'En deze man heeft het afgepakt?'
'Nee!'
'Nou, wat dan? Je maakt iemand dood omdat hij je toevallig in de weg staat? Zo wreed ben jij niet.'
'Dat zal ik zijn,' zei Buddenbaum. 'Voortaan zal ik geen genade kennen, geen mededogen...'
'Geen liefde?'
'Geen liefde!' riep hij uit. 'Dus blijf bij me uit de buurt of ik doe jou ook iets!'
'Nee, dat doe je niet,' zei Seth met kalme zekerheid.
Harry voelde dat de pijn in zijn lichaam afnam en dat hij weer macht over zijn spieren begon te krijgen. Hij maakte geen plotselinge bewegingen, want daarmee zou hij Buddenbaum weer kwaad kunnen maken, maar draaide langzaam met zijn hoofd. Hij zag dat de jongen Buddenbaums hand van zijn schouder had genomen en op zijn lippen had gedrukt.
'Wij hebben allemaal al genoeg te verduren gehad voor één mensenleven,' zei hij zachtjes, terwijl hij een kus op de gebroken hand gaf. 'We moeten beginnen met genezen, Owen.'
'Daar is het te laat voor.'
'Geef me de kans om te bewijzen dat je het mis hebt,' zei de jongen.
Harry keek om naar Buddenbaum. Diens woede was verdwenen. Het
gezicht van de man drukte nu geen enkele emotie uit.
'Ga nu maar,' zei Seth tegen Harry.
'Kan ik je wel bij hem achterlaten?'
'Tuurlijk,' antwoordde Seth met kalme stem, en hij legde zijn arm om Buddenbaums schouder. 'Wij redden ons wel. Wij hebben al veel met elkaar meegemaakt, hij en ik.'
Er was geen tijd voor nadere uitleg. Harry liet het aan het tweetal over om vrede te sluiten en vervolgde zijn weg door de straat. In de minuut sinds hij voor het laatst in de richting van de Iad had gekeken, was die opgerukt naar het grootste gebouw in de omgeving: het gerechtsgebouw of het stadhuis, vermoedde Harry. Dat was niet meer dan honderdvijftig meter van hem vandaan en de gevaarlijke invloed van de Iad werd nu steeds groter. Hij voelde de naalden van die invloed in de onderkant van zijn schedel en in zijn ooghoeken prikken, hoorde het zinledige geluid van die invloed door het rumoer van de wereld heen.
Het was bijna welkom, die zinledigheid, in vergelijking met het alternatief: het gegil en gekrijs van de mensen in het belegerde gebouw. Hij vroeg zich af waarom de slachtoffers niet aan de achterkant ontsnapten, maar toen zag hij Gamaliel langs de zijkant van het gebouw rennen. In zijn hand had hij iets dat op een menselijk hoofd leek. Als Gamaliel daar was, waren zijn broers er ook, en waarschijnlijk ook de andere overgebleven leden van Zury's groep: allemaal hierheen gekomen om van het spektakel te genieten.
Maar waar was Kissoon? Dat was het meesterbrein achter deze nacht van vergelding. Hij zou er toch wel bij willen zijn?
Harry schreeuwde Kissoons naam en begon te rennen. Het klonk vreemd om te midden van zo'n volslagen kabaal de naam van een man te roepen, maar was het niet Kissoon zelf geweest die had gezegd dat de Iad, hoe ze er ook uitzagen, een menselijk hart zouden hebben? Mensen waren niet naamloos. Elk van hen had een verleden, zelfs Kissoon, die zo graag mocht vertellen dat hij niemand was: niets dan ogen op een berg, neerkijkend op een wereld van vissen...
Er sprongen barsten in de muren van het stadhuis doordat het grote wiel van de Iad er van alle kanten tegenaan drukte. Naarmate Harry dichterbij kwam, begreep hij steeds meer van de naam van de Iad. Uroboros, de slang die zichzelf verslond, die de aarde omcirkelde terwijl hij zijn eigen staart at. Een beeld van macht als onafhankelijke machine: onverzoenlijk, onbegrijpelijk, onschendbaar.
Ditmaal waren er geen hallucinaties in de nabijheid van de Iad - geen Hess die beschuldigingen uitte vanuit zijn geïmproviseerde graf, geen demon die raadsels opgaf - alleen die cirkel van kwaadaardigheid, die cirkel die het omhulsel kraakte dat hem van zijn slachtoffers scheidde.
Hij zag de Iad steeds duidelijker. Het leek wel of ze er een show van maakten, of ze hem wilden kwellen met het feit dat hij er ondanks alle helderheid nooit iets van zou begrijpen. Er was nergens een plaats waar alle complexiteiten in iets herkenbaars zouden overgaan: een hoofd, een klauw, een oog. Er waren alleen vormen in weerzinwekkende overvloed, vegen en strepen en halen, harde vormen van een niet te bepalen kleur (hier blauwig, daar roodachtig, of geen van beide, of niets), en dat alles zonder ziel, zonder passie.
Er was hier natuurlijk ook geen menselijk gezicht te zien. Alleen herhaling, als een krabbel die tussen een heleboel spiegels terecht was gekomen, met talloze echo's van het licht die de schijn wekten dat er orde heerste, dat dit alles een betekenis had.
Hij moest het hart vinden. Dat was zijn enige hoop: vind het hart.
Het geluid in zijn hoofd was zo hard geworden dat hij bang was dat zijn schedel ervan zou openspringen, maar toch liep hij door naar de bron ervan, en naarmate hij dichterbij kwam - nog zestig meter, vijftig, veertig - hoorde hij steeds duidelijker een fluistering in al dat rumoer. Het was iets kalms, die fluistering.
Het is niets om bang voor te zijn... zei hij tegen zichzelf.
Hij verbaasde zich over zijn eigen moed.
... Niets dat je nooit eerder hebt gezien...
Verbaasde zich en voelde zich gerustgesteld.
... Laat je er gewoon door omhelzen...
Wacht, dacht hij, waar komt dat idee vandaan?
... We zullen met zijn tweeën zijn, heel binnenkort...
Dat ben ik niet. Dat is de Iad.
... O, maar wij zijn niet meer van elkaar te scheiden... antwoordde de fluistering, die zich terugtrok nu Harry de bron had ontdekt. Dat weet je in je hart... zei de fluistering, ... in je menselijke hart...
Toen was de stem weg. Harry was nu tien meter van het immense, langzaam bewegende wiel vandaan en het geschreeuw uit het gebouw verdronk in het redeloze geluid dat door zijn hoofd ging. Rechts van hem zag hij Gamaliel met grote passen in zijn richting komen. Die zou hem ter plekke afslachten, wist hij. Geen gebed, geen aarzeling. Eén dodelijke slag.
Hij had nog enkele seconden te leven. Seconden om Kissoon bij zich te brengen.
Hij haalde diep adem, en hoewel hij zijn eigen stem niet meer kon horen, riep hij in het kabaal.
'Ik zoek Clayton O'Connell!'
Eerst kwam er geen antwoord. Het wiel bleef bewegen. De ene redeloze vorm na de andere redeloze vorm trok voor zijn vermoeide ogen langs. En toen Gamaliel nog maar een meter van hem vandaan was en zijn handen al had uitgestoken om zijn keel te verscheuren, begon de beweging van de Iad te vertragen. Blijkbaar was er een bevel uitgegaan, want Gamaliel bleef opeens staan en trok zich enigszins terug.
Het harde geluid in Harry's hoofd trok zich ook terug, al verdween het niet, en hij stond nu hijgend tegenover de Iad, als een gevangene wiens boeien nog juist los genoeg waren om hem te laten ademhalen.
Er was enige beweging in het lichaam van de Iad. Het haalde zichzelf uit de knoop. En daar, in de ingewanden - die uit dezelfde onbegrijpelijke materie bestonden als de buitenkant - troonde Kissoon.
Hij zag er ongeveer zo uit als op de berg: eenvoudig en sereen.
'Hoe ben je erachter gekomen wie ik ben?' zei hij. Hoewel ze een heel eind van elkaar vandaan waren, klonk zijn stem even dichtbij als de fluisteringen van de Iad.
'Ik ben er niet zelf achter gekomen,' antwoordde Harry. 'Het is me verteld.'
'Door wie?' wilde Kissoon weten. Hij stond op en stapte uit het levend heiligdom de straat op. 'Wie heeft het je verteld?'
'Je moeder.'
Het gezicht voor hem bleef volstrekt onbewogen. Hij vertrok geen spier. Knipperde niet één keer met zijn ogen.
'Ze heet Maeve O'Connell, voor het geval dat je het vergeten bent,' zei Harry, 'en ze is opgehangen, tegelijk met je vader en jou.'
'Je spreekt met de doden?' zei Kissoon. 'Sinds wanneer?'
'Ze is niet dood. Ze is nog springlevend.'
'Wat voor een truc is dit?' zei Kissoon. 'Denk je dat je er iemand mee kunt redden?'
'Ze is ontsnapt, Clayton. De tak brak en ze vond een weg naar Quiddity.'
'Onmogelijk.'
'De deur was altijd daarboven en hij stond op een kier.'
'Hoe kan ze erdoor zijn gekomen?'
'Ze had eigen magische hulpmiddelen, nietwaar? En de wil om ermee te werken. Je zou eens moeten zien wat ze op het kruispunt heeft gedaan.' Harry keek over zijn schouder. 'Dat licht...' zei hij. Op de plaats van het bordeel hing een gloed in de hemel. 'Dat is haar werk.'
Kissoon keek er een ogenblik naar en Harry beleefde de voldoening dat hij heel even twijfel op zijn gezicht zag. Heel even, maar het was genoeg.
ik... sta... van je versteld, D'Amour. Je weet me steeds weer te verrassen.'
'Dat kan ik ook van jou zeggen.'
'Als je hierover liegt...'
'Waarom zou ik dat doen?'
'Om me te vertragen.'
'Waarom zou ik die moeite doen?' argumenteerde Harry. 'Vroeg of laat zul jij doen wat je gaat doen.'
'Dat zal ik,' zei Kissoon. 'Moeder of geen moeder.' Hij keek naar de gloed in de hemel. 'Wat doet ze?' zei hij.
'Ze heeft het bordeel gereconstrueerd,' zei Harry. 'Omwille van de goeie ouwe tijd.'
Kissoon dacht daar even over na. Toen zei hij: 'De goeie ouwe tijd? Die verrekte tijd,' en zonder nog een woord te zeggen liep hij door de straat naar het kruispunt. Hij liet het aan Harry over hem te volgen.
Harry hoefde niet achterom te kijken om te weten dat de Iad hun aanval op het stadhuis hadden onderbroken en ook achter Kissoon aan gingen, alsof het hun ondanks al hun legendarische kwaadaardigheid aan de wil - of misschien de wens - ontbrak om op eigen gelegenheid te handelen. Het geluid in Harry's hoofd was tot een gemurmel afgezakt en hij nam even de tijd om zich af te vragen wat er nu allemaal zou kunnen gebeuren. Hij ging er daarbij van uit dat de Iad zich niet meer met zijn gedachtenprocessen bezighielden.
Kissoon was blijkbaar niet milder gestemd door de mogelijkheid dat zijn moeder nog in leven was. Hij ging meer uit nieuwsgierigheid dan uit genegenheid naar haar toe. Hij had zijn doelstellingen; die had hij al vanaf zijn kindertijd. Het feit dat de vrouw die hem ter wereld had gebracht haar lynchpartij had overleefd zou hem niet afhouden van zijn verlangen naar een wereld vol vissen. Harry koesterde nog een vage hoop dat Kissoon tijdens de hereniging niet op zijn hoede zou zijn, maar zelfs dan: welk wapen kon hem deren? En zou de Iad lijdzaam toezien als er een aanslag op Kissoons leven werd gedaan? Dat was wel heel erg onwaarschijnlijk.
'Het is niet wat je had verwacht, hè?' zei Kissoon toen ze de hoek omgingen. 'De Iad, bedoel ik.'
Harry keek naar het grote wiel dat achter hem verscheen, met vormen die uitdijden en krulden, als een golf die eeuwig dreigde te breken maar nooit brak. Het leek wel of de Iad alle lucht opslokten en in iets veranderden - of ze de duisternis voor hun eigen doeleinden gebruikten.
'Ik weet niet wat ik had verwacht,' antwoordde Harry.
'Je had nogal wat duivels om uit te kiezen,' merkte Kissoon op. 'Maar ik geloof niet dat dit er een van was.' Hij wachtte niet op een bevestiging of een ontkenning. 'Het zal natuurlijk veranderen. En veranderen. En veranderen. Het enige dat het nooit zal zijn, is dood.'
Harry dacht weer aan de wijze dingen die Norma over de wereld had verteld. Golden die ook voor de Iad? Veranderend, maar nooit uit te doven?
'En natuurlijk is dit maar een heel klein deel van wat er aan de andere kant wacht.'
'Ik ben blij dat ik hier niet meer zal zijn als dat komt,' zei Harry.
'Dus je geeft het op? Dat is verstandig. Jij weet zo langzamerhand niet meer wat boven is en wat onder, en dat maakt je doodsbang. Je kunt je er beter aan overgeven. Ga televisie kijken tot het einde van de wereld.'
'Heb jij zo'n grote hekel aan de wereld?'
'Ik ben door wolven van een boom weggehaald, D'Amour. Ik werd in het donker wakker met een touw om mijn nek, en ze vochten om me. En toen ik ze had gedood, toen ik tussen de kadavers stond, nat van hun bloed, dacht ik: dit zijn mijn vijanden niet. Dit waren niet de wezens die me naakt uit mijn bed hadden gehaald en me hadden opgehangen. In hun bloed zou ik moeten baden. Hun kelen zou ik moeten doorsnijden. De vraag was: hoe? Hoe kon een half gekke niemand, met een bordeelhoudster als moeder en een dronken rariteit als vader, het klaarspelen om Sapas Humana de keel door te snijden?' Hij zweeg. Draaide zich om. Glimlachte. 'Nu weet je het.'
'Nu weet ik het.'
'Eén vraag voor jou, D'Amour, voordat we er zijn.'
'Ja?'
'Tesla Bombeck.'
'Wat is er met haar?'
'Waar is ze?'
'Dood.'
Kissoon keek Harry aandachtig aan, alsof hij naar een teken van bedrog zocht. Toen hij dat niet vond, zei hij:
'Ze was een heel opmerkelijke vrouw, weet je. Ik kijk bijna met genegenheid terug op de tijd die we samen in de Lus doorbrachten.' Hij glimlachte om de dwaasheid daarvan. 'Natuurlijk was ze uiteindelijk een vedergewicht. Maar op haar manier was ze wel ontwapenend.' Hij zweeg en keek langs Harry naar de Iad. 'Weet je waarom het zijn eigen staart opeet?' vroeg hij.
'Nee.'
'Om zijn eigen perfectie te bewijzen,' antwoordde Kissoon, en hij keerde Harry zijn rug toe en liep door naar de volgende zijstraat. Die sloeg hij in en nu kregen ze eindelijk het kruispunt in zicht, en het huis dat Maeve daar gebouwd had. Het leek bijna echt: een tekening van licht, telkens weer bijgewerkt in een obsessieve zucht naar volmaaktheid. Hier
was een figuur toegevoegd, daar een raam, of een trap, of een regenpijp - herinnering op herinnering. Kissoon reageerde niet hoorbaar op het schouwspel, maar ging erheen. Hij liep nu iets langzamer.
'Waar is mijn moeder?' wilde hij weten.
'Ergens binnen, denk ik,' antwoordde Harry.
'Ga haar halen. Ik wil niet naar binnen.'
'Het is maar een illusie,' zei Harry.
'Dat weet ik,' beaamde Kissoon. Was er een subtiele trilling in zijn stem te horen? Opnieuw zei hij: ik wil dat je haar gaat halen.'
'Goed,' antwoordde Harry, en hij liep langs Kissoon naar de voordeur.
De deur leek open te staan en Harry ging erdoorheen en kwam in een soort erotisch wonderland. De muren waren nu bedekt met brokaat, en behangen met schilderijen, voor het merendeel prikkelende werken die voor klassieke stukken moesten doorgaan: Het oordeel van Paris, Leda en de Zwaan, De roof van de Sabijnse maagden. En overal om hem heen werden vrouwen met licht weergegeven, nog levensechter dan bij zijn vertrek. Vrouwen in hun kamizooltjes en directoires, babbelend in de salon. Vrouwen met loshangende haren die hun borsten wasten. Vrouwen die op bed lagen, hun handen tussen hun benen, spelend en glimlachend voor hun fantoomklanten.
Toen hij door de drukke gang liep, op zoek naar Maeve, begon Harry weer moed te vatten, al wist hij eigenlijk wel beter. Ongetwijfeld was het leven hier hard geweest, een leven met ziekte en wreedheid en bastaardkinderen. Ongetwijfeld waren die vrouwen diep geminacht door dezelfde mannen die voor hun diensten hadden betaald en hadden ze, terwijl ze hun beroep uitoefenden, over een ander leven gefantaseerd. Maar dat was hier niet te zien. Maeve herinnerde zich alleen de mooie dingen van dit huis, en hoewel Harry wist dat wat hij hier zag niet eeuwig zou blijven bestaan, genoot hij dankbaar van de illusie die hem geboden werd.
'Harry?'
Dat was Raul. Die zat in de keuken te midden van een groepje pratende vrouwen. 'Waar ben je geweest?' vroeg hij.
'Ik ging op zoek naar Maeves kroost. Waar is ze?'
'Ze is achter,' zei Raul. 'Zei je kroost?'
'Kissoon, Raul,' antwoordde Harry, terwijl hij naar de achterkant van het huis liep. 'Hij is Clayton O'Connell.' Raul liet de vrouwen alleen en kwam achter hem aan.
'Weet hij dat?' vroeg hij.
'Allicht weet hij dat! Waarom zou hij het niet weten?'
'Ik weet het niet... Het is... het is bijna onvoorstelbaar dat Maeves kind degene is die de School heeft uitgemoord, of de Lus heeft geschapen...'
'Iedereen is ergens begonnen,' zei Harry tegen hem. 'En alles heeft zijn redenen.'
'Waar is hij nu?'
'Voor het huis,' antwoordde Harry, 'met de Iad.' Hij ging nu de achterdeur uit, de tuin in. Maeve had zich die tuin herinnerd zoals die er moest hebben uitgezien in een lang vervlogen voorjaar: de kersebomen zwaar van de bloesems, de lucht geurend naar de lente. Ze was daar niet alleen. Een van de vrouwen zat op het gras naar de sterren te kijken.
'Ze heet Christina,' vertelde Maeve. 'Ze kent alle sterrenbeelden.'
'Ik heb Clayton gevonden,' zei Harry tegen Maeve.
'Je hebt wat?'
'Hij is hier.'
'Onmogelijk,' zei ze. 'Onmogelijk. Mijn zoon is dood.'
'Het zou misschien beter voor ons allemaal zijn als hij dat was,' zei Harry. 'Hij is degene die de Iad hierheen heeft gebracht, Maeve. Dat doet hij om te wreken wat er met jullie is gebeurd.'
'En... verwacht je van mij dat ik hem wat medegevoel bijbreng?'
'Als je dat kunt.'
Ze wendde haar ogen af. Eerst keek ze naar de sterrenkijkster en toen naar de sterren. 'Ik had het hier zo mooi. Het was bijna of ik nooit weg was geweest...'
'Hij wil dat ik je naar hem toe breng.'
Ze keek naar Raul, die bij de achterdeur stond, is mijn Coker hier?' Raul knikte. 'Dus hij weet het?' Opnieuw knikte Raul. 'En wat vindt hij ervan?'
Raul luisterde naar de dode man. 'Hij zegt dat je voorzichtig moet zijn; de jongen heeft nooit willen deugen.'
'Ooit wel,' zei Maeve vlug, en ze ging naar het huis terug, in mijn buik was hij niet slecht. Wij hebben het hem geleerd, Coker. God mag weten hoe, maar wij hebben het hem geleerd.'
Ze ging met een onbewogen gezicht naar binnen, en toen ze door de keuken en de salon naar de voordeur liep, weigerde ze iedere hulp van Harry.
De voordeur stond nog open. Kissoon stond op de stoep, en aan zijn gezicht was duidelijk te zien dat hij al een tijdlang door de sluiers van het bordeel naar zijn moeder had gekeken. Dat monnikachtige gezicht van hem was veranderd. Het was verbitterd, samengeknepen.
'Moet je jou toch eens zien,' zei hij toen Maeve bij de deur kwam.
'Clayton?' Ze bleef staan om hem te bekijken.
'Wat zie je er ziek uit.' De aanblik van haar zwakke lichaam gaf hem blijkbaar moed. Hij ging naar binnen. 'Je zou dood moeten zijn, mama,' zei hij.
'Jij ook.'
'O,' koerde hij. 'Maar ik bèn ook dood, mama. Het enige dat nog leeft, is de haat in mij.' Hij liep nu vlugger en toen hij bijna bij haar aangekomen was, bracht hij zijn linkerhand omhoog. In die hand had hij de staf die hij al twee keer eerder had gebruikt: de dodende staf.
Harry riep een waarschuwing en vloog erop af om de klap te onderscheppen, maar Kissoon was te vlug. Hij sloeg met de staf op het hoofd van zijn moeder, en ze zakte in elkaar. Een boog van bloed spoot over de vloerbedekking.
In het heldere graf beneden hen voelde Tesla de moord als een tweede dood. Geschokt keek ze omhoog en zag een vlek die zich door de lucht verspreidde, terwijl een vrouwenstem een diep gekwelde snik uitstootte...
Harry greep Kissoons arm vast en probeerde hem van zijn moeder weg te trekken, maar de man was te sterk. Met een nonchalante beweging wierp hij Harry van zich af. Harry vloog door de ragdunne muren en kwam op zijn rug onder de keukentafel terecht. Toen hij opstond, zag hij dat Raul zich op Kissoon stortte, maar zijn aanval had zo weinig effect dat Kissoon hem niet eens van zich afwierp. Hij zakte naast Maeve op zijn knieën neer en hief zijn staf om zijn moedermoord te voltooien. Een, twee, drie, vier keer kwam het wapen neer, en bij iedere slag schudde het hele huis, geteisterd doordat de geest die het had verzonnen nu werd uitgedoofd.
Toen Harry bij Kissoon was aangekomen, was het voorbij. Bespat met Maeves bloed, zijn ogen vol tranen, hees hij zich overeind. Hij veegde zijn neus af als een straatvechter uit een achterbuurt en zei tegen Harry:
'Dank je. Ik heb daarvan genoten.'
Tesla wilde niet horen. Wilde niet bewegen. Wilde niets anders dan hier zo lang mogelijk zweven.
Maar de wreedheid kwam van boven op haar neer, luid en duidelijk, en hoe ze ook haar best deed, ze kon haar opkomende woede niet onderdrukken. Haar onrust sloeg over op de grond om haar heen, en de beweging daarvan stuwde haar naar haar zwevende lichaam terug. Hoe dichter ze dat naderde, des te heviger werden de energieën om haar heen. Ze hunkerden naar die hereniging, besefte ze: ze wilden dat ze in haar lichaam terugkeerde.
En waarom? Ze had het antwoord zodra ze in de ruimte achter haar ogen teruggleed. Het wilde dat haar hart weer sloeg. Het wilde dat haar longen weer ademhaalden. En vooral: het wilde in haar levende lichaam komen en dat lichaam tot de kern maken van alles wat hier vloeide. Een plaats waar de geest de verwarring van het lichaam kon doorgronden. Een plaats waar dieren en godheden konden samengaan en aan de eenheid konden werken.
Kortom, het wilde haar de Kunst geven.
En ze kon niet weigeren. Zodra het in haar kwam, wist ze dat de gave ook een bezit was. Dat ze zou veranderen op een manier die tot dan toe onvoorstelbaar voor haar was geweest - veranderingen waarmee vergeleken het verschil tussen leven en dood niet meer dan een nuance was.
Er was misschien een moment tussen de eerste hartslag en de tweede, een moment waarop ze de gave had kunnen weigeren en haar lichaam had kunnen ontvluchten. Ze kon het opnieuw laten sterven, en verschrompelen. Maar voordat ze zich goed en wel realiseerde dat ze die keuze kon maken, had ze gekozen.
En de Kunst had haar.
'Wat is dit?' vroeg Kissoon, terwijl hij naar de grond keek waarop het lichaam van zijn moeder lag en waaruit nu duizend naalddunne bundels licht omhoogkwamen.
Harry had geen antwoorden. Het enige dat hij kon doen was naar het schouwspel kijken. Het lichaam van de oude vrouw verschrompelde waar het lag, alsof het licht - dat geen voelbare warmte bezat - het cremeerde. In dat geval was het even bekwaam in het scheppen als in het vernietigen, want terwijl Maeve O'Connells lichaam tot as verviel, verrees een andere gedaante, een andere vrouw, op de plaats waar Maeve had gelegen.
Tesla?'
Ze zag eruit als een wandkleed dat van vuur geweven was, maar ze was het. God in de Hemel, ze was het!
Het zoemen van de Iad in Harry's schedel ging over in het loeien van een onrustig dier. Kissoon trok zich in de richting van de deur terug, even erg geschrokken als zijn gezichtloze bondgenoot, maar voordat hij de drempel had bereikt, riep Tesla zijn naam. Haar stem was er niet zachtmoediger op geworden.
'Dit is onvergeeflijk,' zei ze, en de vuurdraden waren nu gloeiende kooltjes; haar lichaam was bijna zoals het vroeger was geweest. 'Uitgerekend hier, waar wij beiden zijn geboren.'
'Wij beiden?' vroeg Kissoon.
'Ik ben hier en nu geboren,' vertelde ze. 'En jij bent daar getuige van, hetgeen een grote eer is.'
Tijdens deze woordenwisseling escaleerde het onrustige geluid van de Iad, en toen Harry langs Kissoon in de duisternis achter de vervagende muren keek, zag hij dat de abstracties van de Iad uiteenvielen: het wiel veranderde in kleine deeltjes.
'Doe jij dat?' vroeg Harry aan Tesla.
'Misschien,' zei ze, neerkijkend op haar lichaam, dat steeds vastere vormen aannam. Ze had zo te zien vooral veel belangstelling voor haar handen. Het duurde even voordat Harry zich realiseerde waarom dat zo was. Ze dacht aan de Jaff, wiens handen waren gaan gloeien toen hij de Kunst in zijn bezit had gekregen. Ze waren gaan gloeien, en daarna waren ze gebroken.
'Buddenbaum had gelijk,' zei Harry.
'In welk opzicht?'
'Jij en de Kunst.'
'Dit was niet mijn bedoeling,' zei ze, haar stem een mengeling van verbazing en droefheid. 'Als hij geen bloed had vergoten...'
Ze keek op van haar handen, richtte haar blik weer op Kissoon, die zich had teruggetrokken op de plaats waar eens de deur had gestaan. De opgeroepen herinnering was al bijna niet meer zichtbaar. En wat de Iad betrof: hun vormen draaiden achter hem in de lucht, zogen al cirkelend de duisternis in hun lussen, sloten zich af in schaduw. Straks zouden ze alleen nog maar plaatsen zijn waar de sterren niet schenen. En dan zelfs dat niet meer.
'Dit is het begin van het einde,' zei Kissoon.
'Dat weet ik,' beaamde Tesla met een vage glimlach.
'Je zou bang moeten zijn,' zei Kissoon tegen haar.
'Waarom? Omdat jij een man bent die in staat is zijn eigen moeder te doden?' Ze schudde haar hoofd. 'De wereld heeft van het begin af aan vol uitschot als jij gezeten. En als het einde betekent dat er niet meer op komst is, zou dat niet zo'n groot verlies zijn, hè?'
Hij keek haar enkele ogenblikken aan, zoekend naar een weerwoord. Blijkbaar vond hij dat niet, want hij beperkte zich tot:
'We zullen zien...'
En na die woorden draaide hij zich om naar de duisternis die de Iad had opgeslokt, en verdween.
Er volgde weer een stilte, langer dan de vorige, terwijl de muren van het bordeel steeds ijler en vager werden. Harry ging op zijn hurken zitten, met tranen van opluchting in zijn ogen, terwijl het laatste zoemen van de Iad afzakte en ten slotte uit zijn schedel verdween. Intussen liep Tesla een paar meter van de plaats vandaan waar ze was verschenen -
een plaats die er nu niet anders uitzag dan alle andere plaatsen op de straat - en keek naar de branden. In de verte loeiden sirenes. De redders waren met brandslangen, schijnwerpers en redelijke woorden onderweg.
'Hoe voelt het?' vroeg Harry haar.
'Ik... ik probeer te doen alsof er niets met me is gebeurd,' antwoordde Tesla met een knarsende fluisterstem. 'Als ik het langzaam aanvaard... heel langzaam... word ik misschien niet gek.'
'Dus het is niet zoals ze zeggen...?'
'Ik kan het verleden niet zien, als je dat bedoelt.'
'En de toekomst?'
'Niet vanaf de positie die ik nu inneem.' Ze haalde diep adem. 'We hebben dat verhaal nog niet verteld. Daarom niet.' Er kwam een schallend gelach uit de tuin. 'Je vriend is zo te horen wel blij,' zei ze.
'Dat is Raul.'
'Raul?' Er verscheen een aarzelende glimlach op Tesla's gezicht. 'Is dat Raul? O mijn God, ik dacht dat ik hem was kwijtgeraakt...' Ze zweeg en keek naar Raul, die tussen de laatste bloesemdragende bomen stond. 'Moet je dat eens zien,' zei ze.
'Wat?' vroeg Harry.
'O, natuurlijk,' zei ze. 'Ik zie met de ogen van de dood.' Ze dacht even na. 'Wacht eens even...' zei ze ten slotte, en ze bracht haar hand voor haar gezicht, met uitgestoken wijsvinger en middelvinger. 'Wil je iets proberen?'
Harry stond op. 'Ja, goed.'
'Kom eens hier.'
Hij kwam een beetje angstig naar haar toe. 'Ik weet niet of dit lukt of niet,' waarschuwde ze. 'Maar wie weet, misschien hebben we geluk.'
Ze hield haar vingers tegen zijn hals. 'Voel je iets?' zei ze.
'Je voelt koud aan.'
'Dat is alles, hè? Goed, laten we eens proberen... hier.' Ditmaal raakte ze zijn voorhoofd aan. 'Nog steeds koud?' zei ze. Hij gaf geen antwoord. Huiverde alleen een beetje. 'Wil je dat ik ophou?'
'Nee,' zei hij. 'Nee, het is... alleen... vreemd...'
'Kijk nog eens naar Raul,' zei ze.
Hij keek in de richting van de bomen en slaakte meteen een zucht van verrukking.
'Je kunt ze zien?'
'Ja,' zei hij glimlachend. 'Ik kan ze zien.'
Raul was niet alleen in de vervagende tuin. Maeve stond dicht bij hem, niet langer gehuld in nevel en oude gewaden, maar gekleed in een lange, licht gekleurde jurk. De jaren waren van haar afgevallen. Ze was
in de kracht van haar leven, een knappe vrouw van een jaar of veertig, en ze stond arm in arm met een man die vast en zeker een leeuw onder zijn voorouders had. Ook hij was gekleed voor een zomeravond, en hij keek naar zijn vrouw alsof dit hun eerste avondje uit was en hij hopeloos verliefd was.
Er behoorde nog een vierde personage tot dit onwaarschijnlijke groepje. Ook een fantoom - Erwin Toothaker, nam Harry aan - gekleed in een vormloos jasje en een flodderige broek. Hij stond op een afstandje toe te kijken terwijl de verliefden tedere blikken wisselden.
'Zullen we naar ze toe gaan?' stelde Tesla voor. 'We hebben een paar minuten de tijd voordat de mensen komen kijken wat er gebeurd is.'
'Wat doen we dan?'
'Dan zijn we hier niet meer,' antwoordde Tesla. 'Het wordt tijd dat we onze levens op orde brengen, Harry, of we nu dood zijn of levend of nog iets anders. Het wordt tijd dat we vrede sluiten met de dingen, opdat we klaar zijn voor wat er dan gaat gebeuren,' zei ze.
'En je weet niet wat dat zal zijn?'
'Ik weet wat het met zal zijn,' zei ze, en ze ging hem voor, de tuin in.
'En wat dan niet?' Hij volgde haar door een neerdwarrelende regen van bloemblaadjes.
'Het zal niet zijn als iets dat we ooit gedroomd hebben.'