4

I

Phoebe vertelde Jarrieffa niet dat ze wist wie hun bezoeker was geweest. Ten eerste was dat te pijnlijk, ten tweede was ze bang dat de vrouw doodsbang zou worden en met haar kinderen het huis uit zou gaan. Dat laatste wilde ze in geen geval, niet alleen voor hen, maar ook niet voor haarzelf. Ze was aan hun lawaai en hun rommel gewend geraakt en zou helemaal niet meer kunnen leven met wat ze had gedaan als ze daar­door alleen achterbleef in dit grote huis.

Jarrieffa had natuurlijk veel vragen en ze was lang niet tevreden met sommige van de antwoorden die Phoebe gaf. Maar naarmate de dagen verstreken en de kinderen minder nachtmerries en spontane huilbuien hadden, keerde het huis in zijn vroegere ritme terug. Voor zover Jar­rieffa nog twijfels had, hield ze die voor zich.

Intussen was Phoebe begonnen de stad systematisch af te zoeken. Mis­schien kon ze ergens iets aan de weet komen over Joe's verblijfplaats. Omdat ze veronderstelde dat hij bij het verlaten van het huis niet zo­maar in de lucht kon zijn opgegaan (dat betwijfelde ze; hoe rudimen­tair hij ook was geweest, hij bestond uit vaste materie), kon zijn ont­snapping door de straten niet geheel en al onopgemerkt zijn gebleven. Zelfs in deze stad, die telkens wanneer een nieuw schip voor anker ging meer vreemde gedaanten en gezichten in haar straten had, moest Joe's verschijning op zijn zachtst gezegd toch wel opvallend zijn geweest. Ie­mand moest iets hebben gezien.

Ze had er al gauw spijt van dat ze niet meteen vriendschap met haar buren had gesloten. Hoewel de meesten redelijk beleefd tegen haar wa­ren als ze vragen kwam stellen, waren ze allemaal voor haar op hun hoede. Wat hen betrof, bleef ze een buitenstaander, en ze was bang dat ze, zelfs als ze antwoorden op haar vragen wisten, haar niets zouden vertellen. Dagen achtereen keerde ze iedere avond moe en machteloos naar het huis terug. Urenlang had ze dan van deur tot deur gelopen (in sommige straten van bouwplaats naar bouwplaats) en om informatie gevraagd. Haar zoekgebied werd steeds groter, tegelijk met haar wan­hoop. Ze verloor haar eetlust en haar gevoel voor humor. Op sommi­ge dagen zwierf ze, als ze twee achtereenvolgende maaltijden had overgeslagen, met een licht gevoel in haar hoofd door de straten, de tranen nabij, en dan riep ze Joe's naam, als een krankzinnige. Toen ze aan het eind van de dag een keer verdwaald was en te moe was om de weg naar huis te vinden, sliep ze op straat. Bij een andere gelegenheid, toen ze midden in een territoriaal geschil tussen twee families verzeild was geraakt, werd ze bijna gekeeld. Toch ging ze iedere dag de straat op, hopend dat ze een aanwijzing zou vinden die haar naar hem zou lei­den.

Uiteindelijk bleek het beetje informatie dat ze had gezocht uit een bron heel dicht bij huis te komen. Toen ze op een dag op het punt stond in bad te gaan, nadat ze meer dan twaalf uur door de stad had gelopen, werd er op haar slaapkamerdeur geklopt. Even later vroeg Enko, toen ze hem had gezegd binnen te komen, of hij haar even kon spreken. Hij was van Jarrieffa's kinderen altijd het minst hartelijk tegen haar geweest. Hij was een slungelige jongen, zelfs voor een tiener, en zijn gezicht was menselijk, afgezien van de symmetrische spikkels op zijn voorhoofd en hals, en de rudimentaire kieuwen die van het midden van zijn wangen tot aan zijn hals liepen.

'Ik heb een vriend,' legde hij uit. 'Hij heet Vip Luemu. Hij woont twee straten verderop. Het huis met de dichtgetimmerde ramen?'

'Ik ken het,' zei Phoebe.

'Hij vertelde me dat u had geïnformeerd naar... u weet wel, dat ding dat hier was.'

'Ja, inderdaad.'

'Nou... Vip wist er iets van, maar zijn moeder had tegen hem gezegd dat hij u niets mocht vertellen.'

'Een staaltje van goed nabuurschap,' merkte Phoebe op.

'Het ligt niet aan u,' zei Enko. 'Nou... in zekere zin misschien ook wel. Het komt vooral door wat hier is gebeurd, u weet wel, vroeger, en nu de schepen weer binnenkomen, denken ze dat u het soort zaken gaat doen dat mevrouw O'Connell deed.'

'Zaken?' zei Phoebe.

'Ja. U weet wel. De vrouwen.'

'Ik kan je niet volgen, Enko.'

'De hoeren,' zei de jongen, en de spikkels op zijn gezicht werden don­kerder.

'Hoeren?' zei Phoebe. 'Bedoel je dat dit huis... vroeger een bordeel was?'

'Het beste. Dat zegt Vips vader. Mensen kwamen van heinde en ver­re.'

Phoebe herinnerde hoe Maeve vorstelijk tussen haar kussens en haar liefdesbriefjes had gezeten, en hoe ze gesproken had over de onzinnig­heid van de liefde. En geen wonder. De vrouw was een hoerenmadam geweest. Liefde was niet goed voor de zaken.

'Je zou me een grote dienst kunnen bewijzen,' zei Phoebe, 'als je Vip zou vragen om aan iedereen te vertellen dat ik absoluut niet van plan ben dit huis voor dat soort zaken te heropenen.'

'Dat zal ik doen.'

'Nou... je zei dat hij iets wist?'

Enko knikte. 'Hij hoorde zijn vader over een misamee praten die bij de haven was gezien.'

'Een misamee?'

'O, dat is een woord dat matrozen gebruiken. Het betekent iets dat ze op zee vinden en dat nog niet helemaal af is.'

Half gedroomd, dacht ze. Net als mijn Joe; mijn misamee Joe.

'Enko, dank je.'

'Geen dank,' antwoordde de jongen, en hij maakte aanstalten om weg te gaan. Met zijn hand op de deur draaide hij zich om. 'Weet u, Mus­nakaff was mijn vader niet.'

'Ja, dat had ik gehoord.'

'Hij was de neef van mijn vader. Hoe dan ook, hij heeft in geuren en kleuren verteld hoe hij erop uitging om vrouwen voor mevrouw O'­Connell te vinden.'

'Dat kan ik me voorstellen,' zei Phoebe.

'Hij heeft alles uitgelegd. Waar je heen moet gaan. Wat je moet zeg­gen. Dus...'

Enko bleef staan en staarde naar zijn schoenen.

'Dus als ik ooit weer in zaken ga...' zei Phoebe.

De jongen straalde.

'... dan zal ik aan je denken.'

Ze liet het badwater koud worden en begon zich weer aan te kleden. Omdat de wind de laatste paar dagen steeds venijniger was geworden en het bij het water nog guurder zou zijn dan in de stad, trok ze ver­scheidene lagen kleding aan. Toen ging ze naar de keuken, vulde een van Maeves zilveren drankflacons met rouwbessensap en ging naar de haven. Intussen bedacht ze dat als ze Joe na een jaar of zo nog niet had gevonden, ze toch het bordeel zou heropenen, ondanks de buren die haar zo weinig hadden geholpen - en dan zou ze net als Maeve oud en zuur worden in weelde, winst makend uit liefdeloosheid.


2

Zoals Raul had beloofd, stond hij op het vliegveld Eppley te wachten, al herkende Harry hem niet meteen. Hij had de nogal spookachtige ble­ke huid van zijn geestlichaam wat opgewarmd met rouge en droeg een modieuze bril met getinte glazen om zijn zilverige pupillen te verbergen. Op zijn kale schedel had hij een honkbalpet. Het totaalbeeld was niet bepaald hartveroverend, maar op deze manier kon hij zich wel onop­gemerkt door mensenmenigten bewegen.

Op weg naar Grillo's huis, met Raul achter het stuur van een oude Ford Convertible (hij bekende dat hij geen rijbewijs had), vertelden ze elkaar over de avonturen die ze de laatste tijd hadden beleefd. Harry vertelde Raul wat er in Wyckoff Street was gebeurd en Raul vertelde van zijn kant over zijn reis naar de Misión de Santa Catrina op het Baja Peninsula, waar Fletcher de Nuncio voor het eerst had ontdekt en ge­synthetiseerd.

'Ik heb daar lang geleden een schrijn gebouwd,' zei hij, 'en dat heb ik onderhouden tot Tesla me vond. Ik dacht dat het wel verdwenen zou zijn. Maar nee. Het stond er nog. De vrouwen uit het dorp gaan nog naar de ruïnes om te bidden en Fletcher om hulp te vragen als hun kin­deren ziek zijn. Het is heel ontroerend. Ik zag een paar vrouwen die ik kende, maar natuurlijk herkenden ze mij niet. Er was één vrouw - God weet dat ze minstens negentig moet zijn - naar wie ik toe ging. Ik ver­telde haar wie ik was. Ze is nu blind, en een beetje gek, maar ze be­zwoer me dat ze hem had gezien op de dag voordat ze blind werd.'

'Je bedoelt Fletcher?'

'Ik bedoel Fletcher. Ze zei dat hij op de rand van de afgrond stond en naar de zon keek. Dat deed hij vroeger ook...'

'En je denkt dat hij daar nog is?'

'Er zijn nog vreemdere dingen aan de hand,' merkte Raul op. 'Dat weet jij ook wel.'

'De muren worden dunner, hè?' zei Harry.

'Nou en of.'

Ze reden een tijdje in stilte, ik denk erover om weer een pelgrims­tocht te maken,' zei Raul na een minuut of zo, 'nu ik toch hier in Oma­ha ben.'

'Laat me eens raden. Het kantoor van rebuten. Waar onbestelbare brieven naartoe gaan.'

'Als dat nog overeind staat,' zei Raul. 'Het is waarschijnlijk een to­taal oninteressant stuk architectuur, maar wij zouden hier geen van bei­den zijn als het niet gebouwd was.'

'Jij gelooft dat echt?'

'O, ik twijfel er niet aan dat als Jaffe er niet was geweest, de Kunst wel iemand anders had gevonden die er gebruik van kon maken. Maar dan zouden wij er nooit iets van hebben geweten. We hadden net als zij kunnen zijn...' Hij knikte naar het raampje, waarachter de burgers van Omaha hun dagelijkse leven leidden. 'Dan zouden we denken: wat je niet kunt zien, kan niet bestaan.'

'Zou je dat willen?' vroeg Harry hem.

ik ben als aap geboren, Harry,' antwoordde Raul. 'Ik weet wat het is om te evolueren.' Hij grinnikte. 'Neem maar van mij aan dat het ge­weldig is.'

'En wat is er hier dan aan de hand?' zei Harry. 'Evolutie?'

'Ik denk het. Wij zijn geboren om ons te verheffen. Om meer te zien. Om meer te weten. Misschien om op een dag alles te weten.' Hij stop­te voor een groot, somber huis. 'En zo komen we op Tesla,' zei hij, en hij leidde Harry over het overwoekerde tuinpad waarop Tesla's motor geparkeerd stond naar de voordeur.

De middag ,liep op zijn eind en het huis was binnen zelfs nog som­berder dan aan de buitenkant. De muren waren kaal, de lucht was voch­tig.

'Waar is ze?' vroeg Harry aan Raul, terwijl hij met enige moeite zijn jasje uitdeed.

'Laat me je helpen.'

'Ik kan het zelf wel,' zei Harry geërgerd. 'Breng me nou maar naar Tesla.'

Raul knikte, zijn lippen stijf op elkaar, en bracht Harry naar de ach­terkant van het huis. 'We moeten voorzichtig zijn,' zei hij, toen ze bij een dichte deur kwamen, 'Ik weet niet precies wat er daarbinnen ge­beurt, maar het lijkt me vergankelijk.'

Na die woorden opende hij de deur. De kamer stond vol met alle ap­paratuur en hulpmiddelen van Grillo's dierbaar Rif. Toen Harry naar binnen keek, moest hij meteen aan Norma's kleine heiligdom denken, met die dertig televisietoestellen die de zielen op een afstand moesten houden. Hier, wist hij, gebeurde het omgekeerde. Hier vonden de ver­doolde en verdwaasde zielen een toevlucht, een plaats waar ze zich kon­den ontdoen van alles wat hen obsedeerde. Hun meldingen waren nu op de schermen te lezen, gleden in een verwoed tempo voorbij. En voor die schermen zat Tesla, met haar ogen dicht.

'Zo zat ze al toen ik hier kwam,' zei Raul. 'Voor het geval je het je afvraagt; ze haalt wel adem, maar dat gaat erg langzaam.' Harry ging een stap naar haar toe, maar Raul hield hem tegen. 'Wees voorzichtig,' zei hij.

'Waarom?'

'Toen ik dichter bij haar probeerde te komen, voelde ik een soort energieveld.'

'Ik voel niks,' zei Harry, en hij ging nog een stap verder. Toen hij dat deed, streek er iets over zijn gezicht, heel zachtjes, als de trillende wand van een zeepbel. Hij maakte aanstalten om zich terug te trek­ken, maar hij was te langzaam. In één paradoxaal moment was het of de bel hem opzoog en tegelijk uiteensprong. De kamer verdween en hij vloog als een kogel naar de schittering van een vuurrode zon, met een kleur zo zuiver dat er geen woorden voor waren. Daar bleef hij een ogenblik, en toen was hij erdoorheen, aan de andere kant en op weg naar een andere zon, ditmaal een blauwe; en verder, naar een ge­le, en een groene, en een purperen. En terwijl hij die vlucht maakte, van zon naar zon, begonnen zich links en rechts vergezichten voor hem te openen, en boven en onder, en ze strekten zich uit tot aan de gren­zen van zijn gezichtsveld. Aan alle kanten braken vormen door, en die ontleenden hun schittering aan de zonnen die hij doorboorde en waar­van de gloed zich nu terugtrok naarmate de vormen zijn devotie op­eisten. Ze kwamen uit alle richtingen op hem af, bombardeerden hem met zoveel beelden dat zijn geest er niet één van kon bevatten. Het werd heviger en heviger en hij begon in paniek te raken, werd bang dat hij zijn verstand zou verliezen als hij geen houvast meer vond in deze maalstroom.

En toen hoorde hij Tesla's stem: 'Harry?'

Het geluid zette de beelden een ogenblik stil. Hij zag een scène in al­le levendige details. Een stuk geschroeide okergele grond. Een kuil met een hond ernaast, een teef die op haar eigen romp kauwde. Uit de kuil kwam een hand met afgekloven nagels, en die gooide een scherf aarde­werk op de doek die ernaast lag. En Tesla - of een fragment van haar - was ergens voorbij de kuil en de hand en de teef.

'Goddank,' zei Harry, maar hij had te vroeg gesproken. Het beeld gleed weg, en daar ging hij weer, roepend naar Tesla terwijl hij vloog.

'Het is goed,' zei ze, 'hou vast.'

Opnieuw hield haar stem de beelden tegen. Weer een scène. Meer de­tails. Schemering ditmaal, en heuvels in de verte. Een houten schuur in een veld van deinend gras, en een vrouw die met een krijsende baby in haar armen naar hem toe rende. Ze werd achtervolgd door drie don­kere schepsels, klein van stuk maar met kolossale hoofden en een gou­den schittering in hun ogen. De vrouw vluchtte snikkend van angst voor hen weg, maar het kind huilde om heel andere redenen. Het strekte zijn magere armpjes naar de achtervolgers uit. En toen de baby zich om­draaide en naar het hoofd van zijn moeder sloeg, zag Harry waarom. Hoewel het een menselijk kind leek, had hij ook ogen van goud.

'Wat gebeurt er hier?' zei Harry.

'Het kan van alles zijn,' antwoordde Tesla. Terwijl ze dat zei, zag hij weer een fragment van haar in de buurt van de schuur. 'Het maakt al­lemaal deel uit van het Rif...'

En terwijl het kind uit de armen van de moeder begon weg te zak­ken, gleed de scène weg, net als de eerste, en daar vloog hij weer. Zo nu en dan drong er iets tot hem door van de drama's die hij doorboor­de. Nooit meer dan een klein stukje - een zwerm vogels op het ijs, een munt die op de grond lag te bloeden, iemand die lachte in een bran­dende stoel - maar genoeg om te weten dat elk van die talloze beelden deel uitmaakte van een groter plan.

'Verbijsterend...' fluisterde hij.

'Ja, hè?' zei Tesla, en opnieuw bracht haar stem hem tot stilstand. Een stad, ditmaal. Een dreigende hemel waaruit spikkels zilverig licht neerdwarrelden, als veertjes met een spiegeloppervlak. Op de trottoirs liepen mensen die geen oog hadden voor wat er in de hemel gebeurde, behalve één man die naar boven keek, een oude man, wijzend en schreeu­wend.

'Wat zie ik?' vroeg Harry.

'Verhalen...' antwoordde Tesla, en toen hij haar hoorde, zag Harry weer een stukje van haar mozaïek in de menigte. 'Dat heeft Grillo hier verzameld. Honderdduizenden verhalen.'

De straat gleed weg. ik verlies je...' waarschuwde Harry.

'Gewoon loslaten,' zei Tesla. 'Ik haal je ergens anders wel weer in.'

Hij deed wat hem werd opgedragen. De straat verdween en hij vloog met adembenemende snelheid verder, terwijl de verhalen uit alle rich­tingen op hem afkwamen. Opnieuw ving hij alleen hier en daar een glimp op, maar inmiddels kon hij die beelden, hoe kortstondig ze ook waren, op de een of andere manier interpreteren. Het waren epische verhalen en eenakters, huiselijke drama's en reizen naar het einde van de wereld, schitterende verhalen uit het Oude Testament en simpele kin­derverhaaltjes.

'Ik geloof niet dat ik nog veel meer kan verdragen,' zei Harry. 'Ik voel me alsof ik mijn verstand ga verliezen.'

'Je vindt wel een ander verstand,' schimpte Tesla, en opnieuw stopte hij midden in een verhaal.

Ditmaal was er echter iets bijzonders aan het verhaal. Het was een verhaal dat hij kende.

'Herken je het?' vroeg Tesla.

Natuurlijk. Het was Everville. Het kruispunt, zaterdagmiddag, de fel­le zon die op een tafereel van komedie en waanzin scheen. De fanfare onderuit, Buddenbaum gravend naar glorie, visioenen van hoeren in de lucht. Het was niet precies zoals Harry het zich herinnerde, maar wat gaf het? Hij had al zoveel rare dingen gezien.

'Ben ïk hier?' vroeg hij.

'Nu wel,' antwoordde Tesla.

'Wat?'

'Grillo vergiste zich toen hij het een Rif noemde,' ging Tesla verder. 'Een Rif is dood. Dit groeit nog. Verhalen sterven niet, Harry...'

'... Ze veranderen?'

'Precies. Het feit dat jij dit alles ziet, maakt het rijker, brengt het tot ontwikkeling. Niets gaat ooit verloren. Dat ben ik aan het leren.'

'Blijf je hier?' vroeg Harry, terwijl hij naar het drama op het kruis­punt keek.

'Een tijdje,' antwoordde ze. 'Er zijn hier antwoorden te vinden, als ik tot de kern kan doordringen.'

Ze stak intussen haar hand naar Harry uit, en hij zag dat de frag­menten die hij onderweg had gezien nog steeds hier bij hem waren. Een deel van haar was gevormd uit de okergele grond en een deel uit de kuil die daar was gegraven. Een deel leek op de schuur in het veld, en een deel op het kind met de gouden ogen. Een deel was van spie- gelscherfjes gemaakt, een deel was de oude man die naar de lucht wees.

En natuurlijk was een deel gemaakt van die zonovergoten middag, en van Owen Buddenbaum, die op het kruispunt zou staan tieren zolang er verhalen werden verteld.

Ten slotte wist hij, hoewel hij dat fragment niet kon zien, dat ze ook gemaakt was van hèm. Hij kwam zelf ook ergens in dit verhaal voor.

Ik ben jij... mompelde de Nomade in zijn hoofd.

'Begrijp jij hier iets van?' vroeg Tesla hem.

'Ik begin het te begrijpen.'

'Het is als de liefde, Harry. Nee, dat is niet zo. Misschien is het de liefde.'

Ze glimlachte om haar eigen inzicht. En toen ze glimlachte, werd het contact tussen hen verbroken. Hij vloog van haar weg, terug door de schitterende kleuren, en keerde met het barsten van de bel in de muffe kamer terug vanwaar hij was vertrokken.

Raul zat daar bevend op hem te wachten.

'God, D'Amour...' zei hij. 'Ik dacht dat ik je kwijt was.'

Harry schudde zijn hoofd. 'Het scheelde niet veel,' zei hij. 'Ik was op bezoek bij Tesla. Ze gaf me een rondleiding.'

Hij keek naar het lichaam dat in de stoel voor de monitors zat. Het leek plotseling volkomen overbodig: het vlees, de botten. De echte Tes- la - misschien de echte Harry, misschien de echte wereld - was waar hij vandaan was gekomen en vertelde zichzelf in de eindeloze takken van de verhalenboom.

'Komt ze terug?' wilde Raul weten.

'Als ze op de plaats is waar ze wil zijn,' antwoordde Harry. 'En waar is dat?'

'Bij het begin,' zei Harry. 'Waar anders?'

3

Die eerste trip naar de haven bleek vruchteloos; Phoebe vond niemand die iets van de misamee wist. Maar toen ze de dag daarop nog eens overal vragen stelde, had dat resultaat. Ja, vertelde een van de kroeg­bazen aan Dock Road haar, hij wist waar ze het over had. Inderdaad was hier in de haven enkele weken geleden een wezen in een afschu­welijke, onvoltooide staat gezien. Als zijn geheugen hem niet bedroog, waren er pogingen gedaan om dat walgelijke creatuur te vangen, uit angst dat het moorddadig zou zijn. Voor zover de kroegbaas wist, was het schepsel niet gevangen. Misschien, zei hij, was het in zee terug­gedreven; iedereen veronderstelde dat het daar ook uit voortgeko­men was. Misschien had het getij zijn verachtelijke lichaam meege­voerd.

Dit was tegelijk goed nieuws en slecht nieuws. Ze wist nu dat ze in ieder geval in het juiste deel van de stad zocht; dat was het goede nieuws. Maar uit het feit dat Joe de laatste tijd niet meer was gezien, was af te leiden dat de theorie van de kroegbaas juist was en dat Joe inderdaad in de zee was verdwenen. Ze ging nu op zoek naar Joe's ach­tervolgers, maar naarmate de dagen verstreken, werd dat steeds moei­lijker. Er kwamen dagelijks nieuwe schepen aan, grote vrachtschepen en vooral veel vissersboten die de haven in- en uitvoeren, licht ver­trekkend en zwaarbeladen terugkerend. Vaak verwaarloosde ze haar zoekactie en luisterde ze gefascineerd naar de verhalen die door de zee­lieden en havenarbeiders werden uitgewisseld, verhalen over wat voor­bij de stille wateren van de haven lag, in de onmetelijke woestenij van de droomzee.

Ze had natuurlijk van de Ephemeris gehoord, en Musnakaff had haar ook over Plethoziac en Trophetté verteld. Maar er was nog veel meer: landen en steden met glorieuze namen. Sommige bestonden echt (hun goederen werden in de haven uitgeladen), andere bestonden al­leen in fabels. Tot de eerste categorie behoorde het eiland Bergers Man­tel, waar blijkbaar steeds weer bemanningen verloren gingen, belaagd door een soort die zo verfijnd was dat de slachtoffers van ongeloof stierven. Tot de laatste categorie behoorde de stad Nilpallium, gesticht door een dwaas en geregeerd - goed en rechtvaardig, zo wilde de le­gende - door de honden van de stichter, die hem na zijn dood hadden verslonden.

Het verhaal dat haar het meest boeide, was dat van Kicaranka Rojandi. Dat zou een toren van brandende rots zijn die zich recht uit de zee verhief en een hoogte van achthonderd meter bereikte. De soort die zich kruipend en klimmend over die rots bewoog, werd niet verteerd door het vuur maar moest zich wel telkens weer in de dampende gol­ven werpen om af te koelen - om vervolgens opnieuw te gaan klimmen zolang ze het nog konden uithouden, in hun wanhopig verlangen hun koningin, die omhuld door vlammen op de top leefde, het hof te ma­ken en te bevruchten.

De absurde verhalen leidden haar op een gezonde manier van haar ellende af. De ware verhalen waren vreemd genoeg nogal bemoedi­gend, want er was uit af te leiden dat het mogelijk was om op tal van wonderbaarlijke manieren te existeren. Als de burgers van b'Kether Sabbat de moed hadden om in een omgekeerde piramide te leven, en de vuurklimmers van Kicaranka Rojandi de devotie om hun to­ren te beklimmen omdat ze geloofden dat ze op een dag bij hun ko­ningin zouden zijn, moest zij dan niet blijven zoeken naar haar misa­mee?

En toen kwam de dag van de storm. Die was al enige tijd door gepen­sioneerde zeelieden aan de waterkant voorspeld: een woeste storm die allerlei diepzeevissen in grote aantallen naar boven zou halen. Onder­nemende vissers die hun netten, hun boten en misschien ook hun leven in open water op het spel wilden zetten, konden op een gigantische vangst rekenen.

Toen de stormen begonnen, zat Phoebe zich te warmen bij het keu­kenvuur. De kinderen zaten dicht bij haar te eten en hun moeder was brood aan het kneden.

'Ik hoor een raam slaan,' zei Jarrieffa, toen de eerste regen op de ven­sterbank trommelde, en ze haastte zich om het dicht te doen.

Phoebe keek in de vlammen, terwijl de windvlagen door de schoor­steen gierden. Op Dock Road zou nu wel een groot spektakel te zien zijn, dacht ze: schepen die aan hun ankers rukten en de zee die zich te­gen de havenmuur stortte. Wie zou zeggen wat zo'n storm aan wal zou brengen?

Ze stond op zodra de gedachte in haar op was gekomen. Ja, wie zou dat zeggen?

'Jarrieffa?' riep ze, terwijl ze haar jas uit de kast nam. 'Jarrieffa! Ik ga uit!'

De vrouw kwam nu met een bezorgd gezicht de trap af. 'In dit weer?' zei ze.

'Maak je geen zorgen. Ik red me wel.'

'Neem Enlco mee. Het is vreselijk buiten.'

'Nee, Jarrieffa, ik kan wel tegen een beetje regen. Blijf jij nou maar in de warmte en bak je brood.'

Jarrieffa bleef protesteren dat ze het onverstandig vond. Ze volgde Phoebe naar de deur en tot op de stoep.

'Ga weer naar binnen,' zei Phoebe tegen haar. 'Ik ben zo terug.'

Toen was ze weg, de zondvloed in.

De regen had de straten net zo leeg gemaakt als de Iad had gedaan. Bijna zonder een ziel tegen te komen liep ze door het labyrint van straat­jes en steegjes dat haar inmiddels even vertrouwd was als Main Street en Poppy Lane in Everville. Hoe dichter ze bij het water kwam, des te moeilijker werd het om beschutting te vinden tegen de razende storm. Toen ze Doek Road bereikte, liep ze krom voorover tegen de wind in. Meer dan eens moest ze zich aan een muur of hek vastgrijpen om te voorkomen dat ze ondersteboven werd gegooid.

In de haven en op de schepen heerste veel meer bedrijvigheid dan in de straten waar ze doorheen was gekomen. Matrozen waren druk in de weer om zeilen en lading vast te zetten. Een van de vrachtschepen was van zijn plaats geraakt en Phoebe zag hoe het tegen de havenmuur sloeg. Het hout versplinterde en matrozen sprongen in het kolkende water. Phoebe wachtte niet tot het schip gezonken was, maar liep haastig door, langs de haven en door de pakhuizenwijk daarnaast, tot ze bij het strand was.

De golven waren hoog en daverend en de lucht was zo nat van de re­gen en het opspattend schuim dat ze niet verder dan een meter of tien kon kijken. Maar de grimmige furie van dat alles paste wel bij haar stemming. Ze strompelde over de donkere, gladde rotsen, tartte het wa­ter om zo hoog te komen dat het haar mee kon voeren, en riep al die tijd Joe's naam. De storm sloeg die kreten natuurlijk van haar lippen weg, maar ze liep hardnekkig door. Haar tranen vermengden zich met de regen en het schuim van de droomzee.

Ten slotte werden haar vermoeidheid en wanhoop haar te veel. Nat tot op haar huid liet ze zich op de stenen zakken. Haar keel was zo schor en haar longen waren zo rauw dat ze zijn naam niet meer kon roepen.

Haar extremiteiten waren verdoofd van de kou en haar hele hoofd pulseerde van de pijn. Ze bracht haar handen naar haar mond om haar

vingers met haar adem te verwarmen, en dacht dat als ze niet gauw be­woog ze misschien wel dood zou vriezen, toen ze opeens iemand in de mist zag, een eind van haar vandaan op het strand. Er kwam iemand naar haar toe. Een man, zijn weinige kleren minder dan vodden, zijn li­chaam een vreemd samenstel van vormen en kleuren. Op sommige plaat­sen was hij purper van kleur en was zijn huid schubbig. Op andere plaat­sen had hij kleine plekken van een bijna zilverige huid. Maar de kern van hem - het vlees rond zijn ogen en zijn mond, op zijn hals en over zijn borst en buik - was zwart. Ze begon overeind te komen. De naam die ze in de wind had geschreeuwd, kon ze in haar verbijstering niet meer over haar lippen krijgen.

Het deed er niet toe. Hij had haar gezien, had haar gezien met de ogen die zijzelf met haar droom tot stand had gebracht. Hij bleef nu staan, een paar meter van haar vandaan, een vaag glimlachje op zijn ge­zicht.

Ze kon zijn stem niet horen - de golven bulderden te hard - maar ze kende de vorm van haar naam toen hij die uitsprak.

'Phoebe...?'

Aarzelend ging ze naar hem toe. Ze halveerde hun onderlinge afstand maar kwam nog niet binnen bereik van zijn armen. Ze was een beetje bang. Misschien waren de geruchten waar en was hij inderdaad moord­dadig. Zo niet: waar had hij de stukken vlees dan gevonden die zijn li­chaam compleet maakten?

'Jij bent het, hè?' zei hij. Ze was nu zo dichtbij dat ze zijn woorden kon verstaan.

'Ik ben het,' zei ze.

'Ik was al bang dat ik mijn verstand had verloren. Dat ik het me al­lemaal had verbeeld.'

'Nee,' zei ze. ik heb je hierheen gedroomd, Joe.'

Nu was hij het die dichterbij kwam, met zijn blik op zijn handen. 'Je hebt me inderdaad wat vlees gegeven,' zei hij. 'Maar de geest... ' Een van zijn handen ging naar zijn borst. 'Wat hierbinnen zit... dat ben ik. De Joe die je in het wier hebt ontmoet.'

ik was er zeker van dat ik je droomde.'

'Ja. En ik hoorde het. En ik kwam. Maar ik ben geen fantasie, Phoe­be. Ik ben Joe.'

'Wat is er met je gebeurd?' zei ze. 'Waar is...'

'... de rest van mij vandaan gekomen?'

'Ja.'

Joe keek naar het water. 'De 'shu. De geest-loodsen.' Phoebe kon zich Musnakaffs korte les over dat onderwerp nog goed herinneren: stukjes van de Schepper, had hij gezegd, of niet. ik wierp me in het water en

hoopte dat ik zou verdrinken, maar ze vonden me. Omringden me. Droomden de rest van me.' Hij liet haar zijn hand zien. 'Zoals je kunt zien,' zei hij, 'denk ik dat ze toen ook een beetje van hun eigen aard in me hebben gestopt.' De hand was vreemder gevormd dan ze eerst had gedacht: de vingers voorzien van zwemvliesjes, de huid vol subtiele rim­pelingen. 'Stoot het je af?'

'God, nee...' zei ze. 'Ik ben alleen maar dankbaar dat ik je terug heb.'

Nu spreidde ze eindelijk haar armen en ging naar hem toe. Hij druk­te haar tegen zijn lichaam aan, dat warm was ondanks de regen en het zeeschuim. Zijn omhelzing was even heftig als de hare.

'Ik kan nog steeds niet geloven dat je me volgde,' mompelde hij.

'Wat kon ik anders doen?' antwoordde ze.

'Je weet dat er geen weg terug is, hè?'

'Waarom zouden we terug willen?' zei ze.

Ze bleven een hele tijd op het strand. Soms praatten ze, maar meestal hielden ze elkaar alleen maar tegen zich aan. Ze bedreven de liefde niet. Dat was iets voor een andere dag. Voor vele dagen. Nu was er niets dan hun omhelzingen, hun kussen, hun tederheid, totdat de storm was uit­geraasd.

Toen ze uren later over de kade terugliepen, klaarde de hemel op en was de lucht maagdelijk zuiver. Er keek bijna niemand in hun richting. Iedereen had het te druk. Beschadigde schepen werden gerepareerd, ge­scheurde zeilen werden genaaid, losgeraakte lading werd bij elkaar ge­zocht en weer vastgezet.

En voor de dappere vissers die het geweld van de storm hadden ge­trotseerd en ongedeerd waren teruggekomen, gingen in de hele haven gebeden op, gebeden van dank omdat ze in leven waren gebleven en omdat de droomzee zo vrijgevig was geweest. De profeten die de storm hadden voorspeld, hadden gelijk gekregen: de koortsachtige wateren hadden inderdaad een ongekend grote vangst opgeleverd.

Terwijl de minnaars onopgemerkt naar het huis op de heuvel wan­delden (waar ze na verloop van tijd een zekere dubieuze faam zouden genieten), werd de inhoud van de netten in de haven opgestapeld. Uit Quiddity, uit de onpeilbare diepten, waren wezens gekomen die zelfs nog nooit door vissers waren gezien. Er zaten dingen bij die in de eer­ste dagen van de wereld waren gemaakt, en dingen als het gekrabbel van een klein kind op een muur. Een paar hadden nauwelijks ken­merken, maar veel meer hadden felle kleuren die geen naam hadden. Sommige flikkerden met hun eigen lichtgevendheid, zelfs in het dag­licht.

Alleen de 'shu werden teruggeworpen. De rest werd gesorteerd, in

manden gedaan en naar de vismarkt gedragen, waar zich in afwachting van die overdaad al een grote menigte had gevormd. Zelfs de lelijkste, de kleinste van de kinderkrabbels zou iemand voeden. Niets zou wor­den verspild; niets zou verloren gaan.