5

I

Het kostte Whitney weinig moeite om de mensen bij de wagens ervan te overtuigen dat ze het meisje O'Connell moesten opgeven en verder moesten trekken. De duisternis begon in te vallen en Sturgis was al met verhalen over een verschrikkelijk wezen dat Pottruck in stukken had ge­scheurd uit het bos teruggekomen. Het was er nog, waarschuwde Whit­ney, en hoewel degene die het had opgeroepen dood was, zou het we­zen met het vallen van de duisternis alleen maar heviger naar bloed en zielen gaan verlangen. Trouwens, de storm was wat gaan liggen. Dit was Gods manier om hen te bedanken voor de rol die ze bij het on­schadelijk maken van O'Connell hadden gespeeld; ze moesten zich niet ondankbaar tonen.

Niemand, zelfs Marsha Winthrop niet, verzette zich tegen hun ver­trek. Whitney had de ontvoering van het meisje erg levendig beschre­ven. Het was uiterst onwaarschijnlijk dat ze nog leefde.

Hoewel de sneeuwval had plaats gemaakt voor mist en er een volle, heldere maan aan de hemel stond, kwamen ze maar moeilijk vooruit. Na ongeveer een uur, toen ze het bos op veilige afstand achter zich had­den gelaten, sloegen ze hun kamp op voor de rest van de nacht.

Whitney zong hymnen terwijl hij het kampvuur aanlegde. Hij verhief zijn onwelluidende stem in zijn lofzang op God en prees Hem omdat Hij hen uit de macht van de hel had weggeleid. 'De Heer heeft ons in Zijn handen,' vertelde Whitney de anderen tussen de verzen door. 'On­ze reis is bijna volbracht.'

Op Whitney's voorstel maakte Everett Immendorfs weduwe Ninnie een soort hutspot van alle restjes proviand die ze nog hadden.

'Het wordt het laatste avondmaal dat wij op deze donkere weg tot ons nemen,' zei Whitney, 'want morgen zal God ons in ons beloofde land brengen.'

De hutspot was weinig meer dan watergruwel, maar toen ze rond het vuur zaten, kregen ze er een warm gevoel van. Ze dronken ervan en durfden met zachte stem over hun verlossing te spreken. En het was midden in die gesprekken dat hun het bewijs van Whitney's gelijk werd geleverd. Toen de vlammen bijna uitgedoofd waren, kwam er een ge­luid van buiten de lichtkring, het geluid van iemand die beleefd zijn keel schraapte.

Sturgis, die sinds zijn terugkeer niet was opgehouden met beven, sprong als eerste overeind, zijn geweer in de aanslag.

'Dat is niet nodig,' zei een zwevende stem. 'Ik kom hier als vriend.'

Whitney stond op. 'Laat je dan zien, vriend,' zei hij.

De vreemdeling voldeed aan het verzoek. Hij kwam rustig naar hen toe geslenterd. Hij was kleiner dan alle mannen rond het kampvuur, maar hij had de zelfverzekerde houding van iemand die zelden of nooit op tegenstand stuitte. De hoge kraag van zijn bontjas was opgezet en hij glimlachte vanuit die zachte weelde, alsof hij weldoorvoede vrien­den tegenover zich had en hij naar hun feestmaal was gekomen. Afge­zien van de sneeuw op zijn laarzen was er geen teken dat hij een grote inspanning had verricht om deze plaats te bereiken. Alle details verrie­den dat hij een beschaafd man was. Opgedraaide snor, keurig bijge­knipte baard, kalfslederen handschoenen, wandelstok met zilveren knop.

Zijn komst liet geen van de mensen rond het kampvuur onberoerd. Sheldon Sturgis schaamde zich diep voor zijn lafheid. Hij was er zeker van dat deze man het in zijn hele leven nog nooit in zijn broek had ge­daan. Alvin Goodhues maag kwam in opstand toen hij het krachtige parfum van de man rook en hij braakte ter plekke zijn portie gruwel eruit. De bereidster daarvan, Ninnie Immendorf, merkte het niet eens. Ze was vooral erg blij dat ze weduwe was.

'Waar kom je vandaan?' wilde Marsha weten.

'Van de pas,' antwoordde de vreemdeling.

'Waar is je wagen?'

De man glimlachte. 'Ik ben te voet,' zei hij. 'Het dal is hier niet meer dan drie kilometer vandaan.'

Rond het kampvuur werd verheugd en ongelovig gemompeld.

'We zijn gered!' snikte Cynthia Fisher. 'O Heer in de Hemel, we zijn gered!'

'Je had gelijk,' zei Goodhue tegen Whitney. 'Wij waren vanavond in Gods hand.'

Whitney zag een vage glimlach op het gezicht van de vreemdeling. 'Dit is zeker welkom nieuws,' zei hij. 'Mogen we weten wie u bent?'

'Mijn naam is geen geheim,' antwoordde de man. 'Ik ben Owen Bud­denbaum. Ik wilde enkele vrienden van me tegemoet komen, maar ik zie ze niet in uw gezelschap. Ik hoop niet dat hen iets is overkomen.'

'We zijn veel goede mensen kwijtgeraakt,' zei Sturgis. 'Wie zoekt u?'

'Harmon O'Connell en zijn dochter,' antwoordde Buddenbaum. 'Wa­ren zij niet bij u?'

De gezichten rond het kampvuur verstrakten. Er viel een pijnlijke stil­te en toen zei Goodhue kortweg: 'Ze zijn dood.'

Buddenbaum trok langzaam de handschoen van zijn linkerhand. Zijn stem verried niets: 'O ja?'

'Ja,' antwoordde Sturgis. 'O'Connell... is op de berg verdwaald.'

'En het kind?'

'Ze ging achter hem aan. Het is zoals hij zegt. Ze zijn allebei dood.'

Buddenbaums hand ging naar zijn mond en hij beet op de nagel van zijn duim. Aan iedere vinger zat minstens één ring. Aan de middelvin­ger zaten er drie. 'Dat verbaast me...' zei hij.

'Hoezo?' vroeg Whitney.

'Het verbaast me dat godvrezende mannen en vrouwen een onschul­dig kind laten doodvriezen,' antwoordde Buddenbaum. Hij haalde zijn schouders op. 'Nou ja, we doen wat we moeten doen.' Hij deed zijn handschoen weer aan. 'Dan ga ik maar weer.'

'Wacht,' zei Ninnie, 'wilt u niet iets eten? Wij hebben niet veel, maar...'

'Nee, dank je.'

'Ik heb nog een beetje koffie overgehouden,' zei Sheldon. 'We kun­nen een kop drinken.'

'Dat is erg aardig van u,' zei Buddenbaum.

'Nou, blijf dan,' zei Sheldon.

'Een andere keer misschien,' zei Buddenbaum. Zijn blik ging de kring rond. 'Onze wegen zullen elkaar vast en zeker nog wel eens kruisen,' zei hij. 'Wij gaan onze vele wegen, maar die wegen leiden altijd terug, nietwaar? En natuurlijk volgen wij ze. Wij hebben geen keus.'

'U kunt met ons mee terugrijden,' zei Sheldon.

'Ik ga niet terug,' was het antwoord. 'Ik ga de berg op.'

'U bent niet goed wijs,' zei Marsha op haar gebruikelijke openharti­ge wijze. 'U zult daar doodvriezen.'

'Ik heb mijn jas en handschoenen,' antwoordde Buddenbaum. 'En als een klein kind de kou kan overleven, kan ik dat zeker.'

'Hoe vaak...?' begon Goodhue, maar Whitney, die aan de andere kant van het vuur was gaan zitten en die Buddenbaum door de rook bestu­deerde, maande hem tot zwijgen.

'Als hij wil, moet hij maar gaan,' zei hij.

'Inderdaad,' antwoordde Buddenbaum. 'Nou... goedenavond.'

Maar toen Buddenbaum zich van het vuur afwendde, gooide Ninnie eruit: 'Trompetten.'

Buddenbaum keek om. 'Pardon?'

'We hoorden trompetten, op de berg...' Met haar ogen zocht ze steun bij haar medereizigers, maar niemand sprak. 'Tenminste, ik hoorde ze...' ging ze aarzelend verder. 'Ik hoorde...'

'Trompetten.'

'Ja.'

'Vreemd.'

'Ja.' Ze had nu alle vertrouwen in haar eigen verhaal verloren. 'Na­tuurlijk kunnen het ook... Ik weet het niet...'

'Onweer,' zei Whitney.

'Onweer dat als trompetten klinkt? Nou, dat is belangwekkend. Ik zal mijn oren spitsen.' De man glimlachte naar Ninnie. 'Het was me een groot genoegen,' zei hij met zoveel beleefdheid dat ze dacht dat ze in zwijm zou vallen.

Toen, zonder nog een woord te zeggen keerde hij de reizigers zijn rug toe en liep met grote passen uit de lichtkring van het vuur weg. De duis­ternis slokte hem op.

2

Allen die op die avond rond het kampvuur zaten, zouden de rest van de reis overleven en behouden aankomen. Het waren moedige tijden in het Westen, en in de volgende jaren zouden ze op heroïsche wijze tot welstand komen en zich voortplanten. Het leed dat ze op hun lange reis hadden geleden, zouden ze vergeten. Ze zouden niet spreken van de do­den, ondanks de beloften die ze hadden gedaan. Ze zouden niet terug­keren om de beenderen te zoeken van degenen die primitief waren be­graven, om ze een betere rustplaats te geven. Ze zouden niet rouwen. Ze zouden geen berouw hebben.

Maar ze zouden zich veel herinneren. En van de vele verhalen die ze in de beslotenheid van hun huiskamers vertelden, zou vooral dat over de man die naar hun kampvuur kwam er nog lange tijd verteld wor­den.

Telkens wanneer Sheldon Sturgis een pot koffie zette, zou hij aan Bud­denbaum denken en zich zijn schaamte herinneren. Telkens wanneer Ninnie Immendorf een vrijer aan de deur had (en er kwamen er velen, want het was in die jaren moeilijk om een echtgenote te vinden en Nin­nie maakte geweldige hutspot), zou ze naar de deur gaan in de hoop dat het niet Franklin of Charlie of Burk zou zijn, maar Buddenbaum, Buddenbaum.

En telkens wanneer dominee Whitney zijn preekstoel beklom en de gemeente over het werk van de duivel in de wereld vertelde, zou hij de man met de wandelstok in herinnering brengen, en dan zou hij met veel gevoel spreken en de gemeenteleden zouden huiveren in hun banken. Het was of de predikant de Boze met eigen ogen had gezien, zouden de mensen bij het verlaten van de kerk zeggen, want hij sprak niet van een monster met de hoorns van een geit, maar van een man die met tegen-

slag te kampen had en die, na zijn paarden en zijn gevolg te hebben ver­loren, over de wereld zwierf, op zoek naar kinderen die van de kudde waren afgedwaald.