6
I
Toen Maeve boven aan de helling was gekomen, kon ze haar redder niet meer zien, en omdat er rond de tent geen lichten waren, kon ze nauwelijks iets onderscheiden van degenen die zich daar bevonden. Aan de ene kant hoopte ze dat ze hem niet zou tegenkomen, omdat ze hem in strijd met haar belofte naar deze ceremonie was gevolgd, maar aan de andere kant was ze, denkend aan zijn honingbloed, bereid zijn woede te riskeren om hem beter te leren kennen. Hij zou haar vast geen kwaad doen, zei ze tegen zichzelf, hoe woedend hij misschien ook zou zijn. Wat gebeurd was, was gebeurd. Ze had de geheimen nu toch al gezien.
Natuurlijk had ze nog niet gezien wat er in de tent gebeurde, en daar zou ze nu verandering in brengen. Enkele meters van haar vandaan was een deur, maar die was afgesloten en daarom ging ze naar de zijkant van de tent, waar niemand te zien was, en trok het tentdoek uit de sneeuw om eronderdoor te kruipen.
Binnen heerste zo'n diepe stilte dat ze bijna geen adem durfde te halen. Het was of de duisternis tegen haar gezicht drukte, als de handen van een blinde die haar aftastten. Ze liet dat toe, bang als ze was dat ze anders uit de tent verwijderd zou worden, en na enkele ogenblikken werd de aanraking lichter, bijna speels. Ze voelde dat de duisternis haar van de grond omhoogstuwde en van de tentwand vandaan leidde. Ze moest er wel op vertrouwen, maar dat viel haar niet zwaar. Er was hier geen gevaar, daar was ze zeker van, en toen begon de duisternis, misschien om haar vertrouwen te belonen, voor haar tot bloei te komen. Niet dat het minder donker werd, maar haar ogen konden de subtiliteiten nu beter onderscheiden. Ze zag vormen en figuren waarvoor ze daarstraks nog blind was geweest. Er waren honderden aanwezigen in de tent, realiseerde ze zich nu, leden van de families die ze buiten in de sneeuw had gezien, degenen die het geluk of de waardigheid bezaten om op deze geheiligde plaats te mogen komen. Op sommige gezichten zag ze tranen van gelukzaligheid, op andere een glimlach of een gevoel van eerbied. Enkelen keken zelfs naar haar, nu ze door de menigte werd geleid, maar de meesten keken naar iets dat de duisternis haar nog niet liet zien. Omdat ze zo graag wilde weten wat dat was, richtte ze al haar aandacht op het mysterieuze halfduister.
En nu begon ze te zien. Ergens voor haar verscheen een vorm, als de vrucht van die opkomende duisternis. Hij leek in niets op een haar bekend wezen; ze kon het geen naam geven, maar hij bezat de kronkelingen van een slang, of beter gezegd van vele slangen, keer op keer om zichzelf gedraaid, een knoop van glijdende vormen in voortdurende beweging. Hij ging in zichzelf binnen, deze knoop, en kwam er in nieuwe vormen weer uit. Hij deelde en sloot af, opende als een oog en brak als water op een rots. Soms kwam er, in al die onontwarbare bewegingen, een straal duisternis vanaf. Van tijd tot tijd wierp hij een huid van schaduwen af, die onmiddellijk uit elkaar vlogen: de deeltjes verhieven zich als pluisjes uit een veld van paardebloemen en zaaiden uit in de vruchtbare duisternis.
Ze keek naar zo'n zaadje, toen haar blik opeens op de gedaanten viel die onder die kronkelende vorm zaten. Een man en een vrouw, hun gezichten bij elkaar, hand in hand, hun hoofd gebogen als in gebed. Toen ze die twee zo dicht bij elkaar zag, moest ze aan Abilene Welsh en Billy Baxter denken, al begreep ze niet goed waarom. Die twee waren niet doodgevroren toen ze op zoek waren naar een plaats om eikaars hand vast te houden en hun hoofd te buigen, maar om de dingen te doen die ze zo vaak bij dieren had gezien. En toch, was het krijgen van kinderen niet het doel van die daad? En leek het niet of de vorm die boven die twee gedaanten hing uit hun vermengde dampen afkomstig waren, dampen die als kronkelende rook van hun lippen opstegen en tussen hun hoofden samenkwamen?
'Het is een baby,' zei ze hardop.
Misschien lette de duisternis niet goed genoeg op om haar woorden te vangen voordat ze wegvlogen, of misschien was het geluid dat haar tong maakte daar te glibberig voor. Hoe dan ook, ze zag de woorden als een turkooizen en oranje vlam van haar lippen komen, kleuren die fel afstaken tegen de duisternis. Ze vlogen meteen naar het donkere kind toe en werden opgenomen in de kronkelende wirwar. Hun schittering gaf kleur aan alle kronkelingen.
De vrouw deed haar ogen open en keek op met een gepijnigd gezicht, en haar man kwam van zijn stoel en stootte een straal etherdamp uit, om vervolgens op te kijken naar wat hij had verwekt.
De vorm verkeerde nu in nog groter tumult en zijn gestalten veranderden nog sneller, alsof Maeves kleuren nieuwe energie aan zijn fantasieën hadden gegeven. Misschien zelfs te veel. In een extase van verandering werden de gestalten grilliger en grilliger, met kronkelingen binnen kronkelingen.
Maeve was plotseling doodsbang. Ze strompelde een paar stappen achteruit en draaide zich toen om en rende van de menigte vandaan.
Overal om haar heen heerste groot tumult. De duisternis was te zeer geschokt om de stemmen van de menigte tot geluidloosheid te brengen. Aan alle kanten klonken kreten van paniek en schrik. Ze maakte zigzagbewegingen om te voorkomen dat iemand haar te pakken kreeg, al leek het erop dat maar weinigen begrepen wat er gebeurd was, laat staan dat ze de schuldige konden aanwijzen. Ze bereikte de wand van de tent zonder dat ze werd aangeraakt. Toen ze zich bukte om onder het doek door te gaan, wierp ze een blik achterom. Het kind was in verval geraakt, zag ze. De gestalten zwollen op tot ze barstten of rotten weg in de lucht. De ouders waren uit elkaar gegaan en lagen in de armen van hun families, hevig geschokt en diep terneergeslagen. Maeve zag een vrouw zo'n hevige toeval krijgen dat de anderen grote moeite hadden haar in bedwang te houden.
Maeve drukte haar hand tegen haar mond om haar snikken te smoren, dook onder de tentwand door en stond weer buiten in de sneeuw. Het nieuws van de ramp had zich al verspreid onder degenen die buiten stonden te wachten. Chaos was het gevolg. Lager op de helling was een gevecht uitgebroken en iemand lag al languit op de grond met een soort speer door zijn hart. Elders renden mensen naar de tent, terwijl anderen juist uit de tent naar buiten renden en zo hard schreeuwden als ze konden.
Maeve ging in de sneeuw zitten en drukte haar handen tegen haar ogen, die brandden van alles wat ze had gezien, en ook van de tranen die nu opwelden.
'Kind.'
Ze richtte zich enigszins op en begon om zich heen te kijken.
'Wat heb je beloofd?'
Ze keek niet verder.
'Ik kon er niets aan doen,' zei ze, haar neus afvegend met de rug van haar hand. 'Ik zei alleen...'
'Was jij het?' onderbrak het beest haar. 'O Heer, o Heer, wat heb ik gedaan?'
Ze voelde de handen van het beest op haar lichaam, en plotseling werd ze omgedraaid. Ze kon zijn gelaatstrekken nu duidelijk zien, zijn smalle, geduldige gezicht, zijn gouden ogen, zijn vacht die zich midden op zijn schedel tot manen verdikte. Zijn voorhoofd en wang en kin waren zo zacht en glanzend als de huid van een bever. Zijn tanden klapperden een beetje.
'Heb je het koud?'
'Nee, verdomme!'
Ze begon zachtjes te huilen.
'Goed, ik heb het koud,' zei hij. 'Ik heb het koud.'
'Nee, je hebt het niet koud. Je bent bang.'
Het goud in zijn ogen flikkerde. 'Hoe heet je?' zei hij.
'Maeve O'Connell.'
'Ik had je moeten doden, Maeve O'Connell.'
'Gelukkig heb je dat niet gedaan,' zei ze. 'Wie ben jij?'
'Coker Ammiano. Binnenkort berucht. Als ik je had gedood, zou je dit verschrikkelijke onheil niet hebben aangericht.'
"Wat was er zo verschrikkelijk?'
'Je sprak op de huwelijksvoltrekking. Dat is verboden. Nu komt er oorlog. De families zullen elkaar de schuld geven. Er zal bloed worden vergoten. En als ze beseffen dat zij het niet waren, zullen ze op zoek gaan naar de schuldige en dan zullen ze ons doden. Jij om wat jij daarbinnen hebt gedaan en ik omdat ik jou hierheen heb gebracht.'
Maeve dacht een ogenblik na over die opeenvolging van rampen.
'Ze kunnen ons niet doden als ze ons niet vinden,' zei ze tenslotte. Ze keek de helling af. Zoals Coker had voorspeld, waren de gevechten heviger geworden. Als het nog geen oorlog was, zou die heel gauw uitbreken. 'Is er een andere weg?' zei ze.
'Eén,' antwoordde hij.
Ze krabbelde overeind. 'Laten we die dan nemen,' zei ze.
2
De laatste tientallen jaren had Buddenbaum een lijst samengesteld van alle fictieve werken waarin hij verscheen. Tot nu toe kende hij drieëntwintig personages die direct op hem geënt waren (dat wil zeggen dat lezers van het boek in kwestie, of toeschouwers van het toneelstuk, als ze hem kenden, meteen zouden weten op wie het gebaseerd was), naast een stuk of tien personages die specifieke aspecten van zijn persoonlijkheid hadden 'geleend' voor een komisch of tragisch effect. Het bewees hoeveel facetten zijn persoonlijkheid bezat dat hij in het ene stuk als rechter op het toneel kon verschijnen en in het andere als souteneur, terwijl beide portretten dan volkomen nauwkeurig waren.
Hij vond het niet erg dat er op die manier gebruik van hem werd gemaakt, hoe scandaleus het werk of hoe schunnig de rol soms ook was. Het was vleiend om het zaad van zoveel creaties te zijn geweest, vooral voor iemand die er zeker van was altijd kinderloos te blijven. En hij vond het ontzaglijk amusant dat als die kunstenaars in hun dronkenschap bekenden hoeveel ze aan hem te danken hadden, ze altijd spraken over de rauwe menselijke waarheid die ze in hem hadden ontdekt. Hij wist wel beter. Of ze het nu wisten of niet (en het was zijn ervaring
dat kunstenaars erg weinig wisten), ze lieten zich inspireren door het exacte tegendeel van wat ze beweerden. Hij was niet rauw. Hij was niet waar. En als hij voorzichtig en verstandig te werk ging, zou hij op een dag niet eens menselijk zijn. Hij was door en door nep, een man die de pioniersroutes van Amerika in wel tien verschillende vermommingen had bereisd en nog eens tien vermommingen zou aannemen voordat zijn werk voltooid was.
Hij nam ze hun lichtgelovigheid niet kwalijk. Alle kunsten, op één na, waren een spel van misleiding. Maar o, de weg naar die Kunst was zwaar, en hij was blij dat hij zijn lijst van alter ego's had om hem onderweg wat afleiding te bezorgen. Hij had zelfs sommige van de pittigste dialogen die in die werken aan hem werden toegeschreven uit zijn hoofd geleerd, en die mocht hij graag hardop opzeggen als er niemand binnen gehoorsafstand was.
Zoals nu bijvoorbeeld, nu hij over de beboste flank van die vervloekte berg liep. Een passage uit een pseudo-historische tragedie met de titel Serenissima:
'Ik heb niets dan jou, mijn dierbare Serenissima. Jij bent mijn wereld, mijn leven, mijn ziel. Ga jij van me heen, dan ben ik verloren in de grote duisternis tussen de sterren en kan ik zelfs daar niet te gronde gaan, want ik moet leven tot jij mijn hart tot stilte brengt. Breng het nu tot stilte! Ik smeek het je, doe dat nu, en laat er een eind aan mijn lijden komen.'
Hij hield plotseling op. Een ander geluid wedijverde met hem om de aandacht van de bomen, een veel minder melodieus geluid. Hij hield zijn adem in om het beter te horen. Het kwam van de top van de berg, of ergens daar in de buurt: genoeg stemmen voor een stuk met een groot aantal rollen. Hij hoefde zich niet af te vragen wat voor stuk daar werd opgevoerd. De jammerklachten vertelden hem genoeg. Het was een tragedie.
Zwijgend hervatte hij de klim en hoe duidelijker de geluiden tot hem doordrongen, des te gruwelijker klonken ze. Alleen in romans of toneelstukken maakte pijn de stervenden poëtisch. In het werkelijke leven snikten en smeekten ze en liepen tranen en snot over hun gezicht. Hij had zulke schouwspelen al talloze malen meegemaakt en hoefde er niet nog een te zien. Maar hij had geen keus. Het kind zou heel goed ergens daarboven kunnen zijn, een kind genoemd naar een godin die dromen bracht, en in het warme voorjaar van Missouri hadden zijn instincten hem ingegeven dat die naamgeving een bijzondere betekenis had. Hij had iets van zijn eigen dromen op de O'Connells overgedragen en dat was achteraf waarschijnlijk een vergissing geweest. Hoe groot die vergissing was, zou hij nu te weten komen.
Intussen was er het mysterie van de stemmen. Waren het de kreten van stervende pioniers, verdwaald op de hellingen? Hij dacht van niet. In die kakofonie waren geluiden te horen die hij nooit uit een menselijke keel had horen komen, en evenmin uit die van enig dier dat in deze hoek van de werkelijkheid leefde. En daardoor zweette hij nu ondanks de kou. Hij zweette van spanning, want misschien was het toch niet zo onverstandig geweest dat hij die gave op Harmon O'Connell had overgedragen. Misschien had de dochter van de Ier hem zonder het zelf te weten naar de grenzen van zijn eigen beloofde land geleid.