1

Presidenten, messiassen, sjamanen, pausen, heiligen en krankzinni­gen hadden geprobeerd - in de loop van een millennium - om zich via moord, drugs, geld en kastijding toegang tot de Kern te verschaf­fen. Op een na waren ze er geen van allen in geslaagd. De droom-zee was min of meer behouden gebleven, haar bestaan een verfijnd ge­rucht dat nooit bewezen was en daardoor steeds meer aan kracht won. De overheersende soort in de Kosmos had het beetje gezond verstand dat hij had kunnen behouden door de zee drie keer op te zoeken, drie keer in een heel leven, en bij het weggaan wilde hij altijd meer. Die honger stookte het verlangen op. Bijna pijnlijk en woede veroorzakend. Aanleiding gevend tot goed gedrag in de vaak onbe­wuste hoop op die manier vaker te mogen komen. Aanleiding gevend tot slecht gedrag uit de idiote achterdocht dat er door zijn vijanden tegen hem werd samengezworen omdat die het geheim kenden, maar er niets over zeiden. Het gaf aanleiding tot het scheppen van goden. Gaf aanleiding de goden te vernietigen.

De paar die de reis hadden gemaakt die Howie, Jo-Beth, Tommy- Ray en tweeëntwintig gasten uit het huis van Buddy Vance nu onder­namen, waren geen toevallige reizigers geweest. Ze waren gekozen voor doeleinden die verband hielden met de Kern en ze waren (gro­tendeels) voorbereid vertrokken.

Howie was hier niet beter op voorbereid dan ieder willekeurig meu­belstuk dat in de keel van de scheur werd gesleurd. Eerst werd hij door energie wervelingen gegooid en toen kwam hij terecht in wat het centrum van een donderwolk leek te zijn. De bliksem veroorzaakte korte, heldere vlammen rondom hem. Alle geluiden van het huis wa­ren verdwenen vanaf het ogenblik dat hij de keel was genaderd. Net als de stukken rommel die samen met hem hadden rondgevlogen. Het was onmogelijk voor hem om zichzelf te sturen of te oriënteren en het enige dat hij kon doen, was door de wolk naar beneden vallen. De bliksemschichten kwamen minder vaak maar werden wel feller, de tunnel van duisternis ertussenin werd steeds dieper, tot hij zich be­gon af te vragen of zijn ogen misschien dicht waren en de duisternis - samen met het gevoel te vallen - alleen maar in zijn hoofd was. Als dat zo was, had hij er vrede mee; zijn gedachten gingen nu ook de vrije loop en vestigden zich af en toe op beelden die uit de duister­nis te voorschijn kwamen en die heel reëel leken, hoewel hij er vrijwel zeker van was dat ze alleen maar in zijn geest bestonden. Hij riep herhaaldelijk het gezicht van Jo-Beth op dat altijd over haar schouder naar hem omkeek. Hij riep haar liefderijke woorden toe, eenvoudige woorden, en hij hoopte dat ze het hoorde. Als dat al het geval was, bracht het haar niet dichterbij. Hij was niet verbaasd dat Tommy-Ray zich in dezelfde gedachtehuls bevond waar hij en Jo- Beth doorheen vielen; tweelingen hadden een band met elkaar die tot aan de baarmoeder terugging. Ze hadden tenslotte samen in die eer­ste zee gedreven, hun geest en navelstrengen ineengestrengeld. Howie benijdde Tommy-Ray nergens om, niet om zijn schoonheid, niet om zijn glimlach, om niets behalve om die intieme tijd die hij met Jo-Beth had gedeeld voor er seks in het spel kwam, voor de honger, voor zelfs de eerste ademhaling. Hij kon alleen maar hopen dat hij aan het eind van haar leven bij haar zou zijn zoals Tommy-Ray er in het begin was geweest wanneer de leeftijd seks, honger en tenslotte de ademhaling wegnam.

Toen waren haar gezicht en alle jaloezie verdwenen en er kwamen nieuwe gedachten in hem op, of flitsen daarvan. Er waren geen men­sen meer, alleen maar plaatsen die te voorschijn kwamen en weer ver­dwenen, alsof zijn geest ze uitzeefde op zoek naar iets speciaals. Hij vond wat hij zocht. Een wazige, blauwe avond die vastere vormen om hem heen aannam. Het gevoel van vallen was van de ene seconde op de andere voorbij. Hij was weer vast op een vaste plek, rende over hol klinkende planken, en er blies een frisse wind in zijn gezicht. Ach­ter zich hoorde hij dat Lem en Ritchie hem riepen. Hij rende door en keek even om. Die blik loste het raadsel op van waar hij zich bevond. Achter hem lag de skyline van Chicago; de lichtjes schitterden tegen de avondlucht en dat betekende dat de wind die hij over zijn gezicht voelde strijken van het Michiganmeer vandaan kwam. Hij rende over een pier, hoewel hij niet wist welke, en het meer klotste tegen de bal­ken. Het was het enige water dat hij kende. Het beïnvloedde het weer en de vochtigheidsgraad in de stad, het veroorzaakte dat de lucht in Chicago anders rook dan waar dan ook en het broedde onweer uit en gooide het tegen de stranden. Het meer was in feite zó blijvend, zó onontkoombaar dat hij er maar zelden een gedachte aan verspilde. Als hij dat al deed, dan was het als een plek waar rijke mensen hun boten hadden liggen en waar arme mensen zichzelf verdronken. Nu rende hij echter de pier af terwijl het geroep van Lem achter hem vervaagde; de gedachte aan het meer aan het eind spoorde hem aan zoals nooit tevoren. Hij was klein en het meer was groot. Hij was vol tegenstellingen, het omarmde eenvoudig alles en maakte geen onder­scheid tussen zeilers of zelfmoordenaars.

Hij rende nog harder, voelde nauwelijks de druk van zijn zolen op de planken en het gevoel groeide in hem dat hoe echt dit ook leek, het toch weer een uitvinding van zijn geest was, gevormd uit frag­menten van herinneringen, om hem door iets heen te halen dat hem anders krankzinnig gemaakt zou hebben. Een opstapje tussen het dromend wakker zijn van het leven en wat voor paradox er ook voor hem mocht liggen. Hoe dichter hij bij het eind van de pier kwam, hoe zekerder hij werd dat dit het geval was. Zijn manier van lopen ging heel licht en werd nog lichter; zijn stappen werden steeds groter. De tijd verminderde en strekte zich uit. Hij kreeg de kans om zich af te vragen of de droom-zee werkelijk bestond, althans op de manier zo­als Palomo Grove bestond, of dat de pier die hij had geschapen uit pure gedachten was voortgekomen.

Als dat zo was, ontmoetten geesten elkaar hier: er bewogen zich tien­duizenden lichtjes in de wateren voor hem; sommige verbraken het oppervlak als een vuurwerk, andere doken diep onder. Howie be­greep dat hij een soort fonkeling van zichzelf had gevonden. Niets bijzonders, maar er was beslist een schijnsel op zijn huid, als een vage echo van het licht van Fletcher.

De barrière aan het eind van de pier was nauwelijks meer dan een me­ter bij hem vandaan. Daarachter lag het water dat hij nu niet meer als het meer zag. Dit was de Kern en over een paar tellen zou het zich boven zijn hoofd sluiten. Maar hij was niet bang. Integendeel. Hij kon niet snel genoeg bij de barrière komen om zichzelf erin te gooien en geen tijd meer aan lopen te hoeven besteden. Als er nog enig be­wijs nodig was dat er niets van dit alles waar was, dan kreeg hij dat wel bij de botsing. De barrière vloog aan belachelijke splinters toen hij hem aanraakte. En hij vloog ook. Een vallende vlucht in de droom-zee.

Het element waar hij in sprong was in zoverre anders dan water dat hem niet doordrenkte en het koelde hem ook niet af. Maar hij dreef er desondanks in; zijn lichaam steeg door schitterende belletjes naar de oppervlakte zonder dat hij daar enige moeite voor deed. Hij was niet bang om te verdrinken. Hij had alleen een intens gevoel van dankbaarheid dat hij hier mocht zijn, waar hij hoorde. Hij keek om (weer dat omkijken) naar de pier. Het had zijn taak vol­bracht, had een spelletje gemaakt van wat misschien een gruwel ge­weest was. Nu vloog het aan stukken, net als de barrière. Hij keek er tevreden naar. Hij stond los van de Kosmos en dreef in de Kern.

Jo-Beth en Tommy-Ray waren samen in de scheur verdwenen, maar hun geesten hadden verschillende wegen gevonden om de reis en het neerplonzen af te beelden.

De afschuw die Jo-Beth had ervaren toen ze werd gegrepen, was ze in de donderwolk kwijtgeraakt. Ze vergat de chaos en voelde zich kalm. Het was niet langer Tommy-Ray die haar bij haar arm vast­pakte, maar mamma vroeger, toen ze nog in staat was geweest om de wereld recht in de ogen te kijken. Ze wandelden door een kalme­rende schemering over het gras. Mamma zong. Het was een kerkge­zang en waarvan ze de woorden was vergeten. Ze verzon maar wat om de regels op te vullen en het leek op de maat van hun stappen te gaan. Af en toe vertelde Jo-Beth over iets dat ze op school had geleerd zodat mamma zou weten dat ze goed haar best deed. Alle lessen gin­gen over water. Dat er overal getijden waren, zelfs in tranen, en dat het leven in de zee was begonnen en dat lichamen voor het grootste deel uit water bestonden. Nadat dit nog een tijdje zo was doorge­gaan, voelde ze een subtiele verandering in de lucht. De wind werd sterker en ze rook de zee. Ze stak haar neusje in de lucht en vergat haar lessen. Mamma's gezang werd zachter. Als ze elkaar nog bij de hand hadden, voelde Jo-Beth het niet meer. Ze liep maar door zonder om te kijken. Er was geen gras meer onder haar voeten, maar het was kaal en ergens voor haar uit ging het steil de zee in waar eindeloos veel boten die verlicht waren met kaarsen op de voorsteven en de masten leken op en neer te deinen.

Toen was de grond plotseling verdwenen. Ze voelde geen angst, zelfs niet toen ze viel. Alleen de zekerheid dat ze mamma had achtergela­ten.

Tommy-Ray was op Topanga; hij wist niet of het tegen zonsopgang of zonsondergang liep. Hoewel de zon niet langer aan de hemel stond, was hij toch niet alleen. Hij hoorde de meisjes in de duisternis lachen en heftig fluisteren. Het zand onder zijn blote voeten was warm waar zij hadden gelegen en kleverig van de zonnebrandolie. Hij kon de branding niet zien, maar hij wist waar hij naar toe moest rennen. Hij liep in de richting van het water in de wetenschap dat de meisjes naar hem keken. Dat deden ze altijd. Hij deed net of hij het niet zag. Als hij op de toppen stond en echt vaart had, zou hij hen misschien een glimlach toewerpen. En op de terugweg over het strand zou er een de gelukkige zijn.

Nu de golven voor hem te zien waren, begreep hij dat de zaken niet goed gingen. Het strand was niet alleen nevelig en de zee donker, maar er leken lichamen in de branding rond te hangen en wat nog erger was, hun huid leek licht uit te stralen. Hij ging langzamer, maar hij wist dat hij niet kon stilstaan en zich omdraaien. Hij wilde niet dat iemand op het strand dacht dat hij bang was, vooral de meisjes niet. Maar dat was hij wel, heel erg zelfs. Er was een of andere radio­actief spul in zee. De surfers waren van hun plank gevallen, vergif­tigd, en ze spoelden op dezelfde toppen aan waar ze eerst op gesurfd hadden. Hij kon hen nu duidelijk zien, hun huid was op sommige plekken zilverkleurig en op andere plekken zwart en hun haren wa­ren blonde halo's rond hun hoofd. De meisjes bij hen waren net zo dood als de surfers in het bezoedelde schuim.

Hij wist dat hij geen andere keus had dan zich bij hen te voegen. De schande zich om te draaien en weer het strand op te klimmen was nog erger dan doodgaan. Hierna zouden ze nog slechts een legende zijn. Hij en de dode surfers die door hetzelfde getij gedragen zouden wor­den. Hij zette zichzelf schrap en liep de zee in die meteen diep werd, alsof het strand gewoon verdwenen was onder zijn voeten. Het vergif brandde al in zijn lichaam en hij zag zijn lichaam helderder worden. Hij begon te hyperventileren en iedere ademhaling was pijnlijker dan de vorige.

Er stootte iets tegen hem aan. Hij draaide zich om en dacht dat het een andere dode surfer was, maar het was Jo-Beth. Ze zei zijn naam. Hij kon geen woorden vinden om antwoord te geven. Hoe hij ook zijn best deed, hij kon zijn angst niet verbergen. Hij pieste nu in zee en klappertandde.

'Help me,' zei hij. 'Jo-Beth. Jij bent de enige die me kan helpen. Ik ga dood.'

Ze keek naar zijn klappertandende gezicht. 'Als jij dood gaat, gaan we allebei,' zei ze.

'Hoe ben ik hier terechtgekomen? En waarom ben jij hier? Jij houdt toch niet van het strand.'

'Dit is het strand niet,' zei ze. Ze pakte zijn armen en hun beweging

maakte dat ze als boeien op en neer dobberden. 'Dit is de Kern,

Tommy-Ray. Weet je nog wel? We zitten nu aan de andere kant van

het gat. Jij hebt ons erdoorheen getrokken.'

Ze zag de herinnering terugkomen toen hij sprak.

'O, mijn god. . . o jezus, god. . .' zei hij.

'Weet je het weer?'

'Ja, jezus, ja.' Zijn klappertanden veranderde in snikken en hij sloeg zijn armen om haar heen. Ze verzette zich niet. Het had weinig zin om wraakzuchtig te zijn nu ze zich beiden in zo'n gevaar bevonden. 'Ssst,' zei ze en liet hem zijn warme, geschrokken gezicht tegen haar schouder leggen. 'Ssst. We kunnen er toch niets meer aan verande-

Er hoefde niets gedaan te worden. De Kern had hem en hij zou zwe­ven en zweven en misschien - eens - Jo-Beth en Tommy-Ray tegen­komen. Ondertussen vond hij het prettig zich in deze onmetelijkheid te verliezen. Het maakte zijn angsten - feitelijk zijn hele leven - on­belangrijk. Hij lag op zijn rug en keek naar de hemel. Het was niet, zoals hij eerst had gedacht, de nachtelijke hemel. Er waren geen ster­ren, geen vaste en geen vallende. En geen wolken die een maan ver­borgen. Hij leek in het begin volkomen egaal, maar na een paar se­conden - of minuten, of uren, dat wist hij niet en het kon hem ook niet schelen - besefte hij dat de subtiele kleurengolven honderden ki­lometers verder waren en erlangs bewogen. De Aurora Borealis leek onbetekenend vergeleken bij deze show waar hij van tijd tot tijd vor­men in dacht te zien neervallen en opklimmen, net scholen reuzen- manta's. Hij hoopte dat ze een eindje naar beneden kwamen, zodat hij ze wat duidelijker kon zien. Maar toen bedacht hij dat ze mis­schien niet helderder waren. Niet alles was voor het oog toeganke­lijk. Sommige beelden konden niet gezien worden, gevangen geno­men en geanalyseerd worden. Net zoals wat hij bijvoorbeeld voor Jo- Beth voelde. Dat was net zo vreemd en moeilijk om vast te houden als de kleuren boven zijn hoofd of de vormen die daar speelden. Dat te zien was zowel een kwestie van voelen als van de retina. Het zesde zintuig was sympathie.

Tevreden met zijn lot draaide hij zich in de ether om en probeerde eens erin te gaan zwemmen. De schoolslag ging wel, hoewel het moeilijk was om te weten of hij vooruit kwam zonder enig houvast te hebben. De lichtjes in de zee rondom hem - hij vermoedde dat het medepassagiers waren zoals hijzelf, hoewel ze geen vorm hadden zoals hij - waren te vaag om als baken te gebruiken. Waren het mis­schien dromende zielen? Kinderen, minnaars en stervenden die alle­maal in de wateren van de Kern reisden terwijl ze sliepen om gekal­meerd en gewiegd te worden, aangeraakt door de kalmte die hen zou dragen waar het tij hen naar toe bracht, naar de storm waar ze in zouden ontwaken? Een leven dat geleefd moest worden of was verlo­ren, en dat hem - na deze openbaring - dreigde te laten verouderen of te verdwijnen. Hij liet zijn gezicht onder het oppervlak zakken. Van de lichtjes bevonden zich diep onder hem, sommige zo diep dat ze niet groter waren dan een ster. Ze gingen niet allemaal dezelfde kant op als hij. Sommige, zoals de reuzenmanta's boven hem, vorm­den groepjes, scholen die rezen en vielen. Anderen gingen samen. Hij dacht dat dat de minnaars waren, hoewel blijkbaar niet alle dromers hier die naast de liefde van hun leven sliepen en dat gevoel over en weer hadden. Misschien maar een paar. En die gedachte bracht hem weer op de keer dat Jo-Beth en hij hier geweest waren, en waar ze nu zou zijn. Hij moest oppassen dat de kalmte hem niet bedwelmde zodat hij haar zou vergeten. Hij tilde zijn gezicht boven de zee. Door dat te doen, voorkwam hij een botsing. Een paar meter bij hem vandaan bevond zich een afschrikwekkende verschijning te midden van deze kalmte, een opzichtig gekleurd wrakstuk uit het huis van Vance. En een paar meter daarachter was iets dat nog erger was dan het stuk wrakhout. Het was te lelijk om hier thuis te horen, hoewel het niet herkenbaar was als iets uit de Kosmos. Het stond meer dan anderhalve meter onder en boven de waterlijn, een knoestig, wasach­tig eiland dat als bleke mest door deze pure zee dreef. Hij strekte zijn arm uit, greep het wrakhout voor zich beet, wierp zichzelf erop en roeide. Zijn actie bracht hem dichter bij het raadsel. Het was levend. Niet gewoon bezet door iets levends, maar helemaal gemaakt van levend materiaal. Hij hoorde twee hartslagen van het wezen. Zijn buitenkant had het schijnsel van huid of iets dat daar erg op leek. Maar wat het eigenlijk was werd niet duidelijk tot hij er bij­na tegenaan botste. Toen pas zag hij de dunne gestaltes - twee gasten van het feest - die elkaar met woedende gezichten omklem­den. Hij had niet de eer gehad om in het gezelschap van Sam Saganski te mogen verkeren of de soepele vingers van Doug Frankl op de piano te horen. Het enige dat hij nu zag, waren twee vijanden die niet alleen elkaar omstrengeld hielden, maar ook het centrum vormden van het eiland dat uit hen was ontsproten, als grote bochels uit hun beider rug. En uit hun ledematen, als nieuwe ledematen die geen andere ver­dediging tegen hun vijand hadden dan samen te smelten met zijn vlees. Er liepen nog steeds vertakkingen uit. Van het bouwsel, het be­gin van een nieuw gezwel dat langs de ledematen uitbarstte, verwees iedere volgende variatie niet naar de oorspronkelijke vorm - een arm of een been - maar naar zijn directe voorganger, zodat iedere volgende variatie steeds minder menselijk en minder vleselijk werd. Het was een beeld dat eerder boeiend dan verontrustend was; het beeld dat de strijders boden wekte de indruk dat ze geen pijn bij dit alles ervoeren. Terwijl hij het geheel zag groeien en zich zag uitbou­wen, begreep Howie vaag dat dit de geboorte van vaste grond was. Misschien zouden de vechters uiteindelijk sterven en verteren, maar het bouwsel zelf was niet zo aan bederf onderhevig. De uiteinden en de hoogtes van het eiland leken nu al meer op koraal dan op een li­chaam, taai en bedekt met een korst als het was. Als de strijders zou­den sterven, zouden ze fossielen worden in het centrum van het ei­land dat ze zelf hadden geschapen. En het eiland zou voortdrijven. Hij liet het drijfhout van het wrak los en roeide verder langs het ei­land. Er dreven nu overal wrakstukken en rommel rond over het zee­oppervlak: meubels, stukken muur en elektrische bedrading. Hij zwom langs het hoofd en de nek van een paardje van de draaimolen, waarvan het geverfde oog naar achteren staarde, alsof het diep ge­schrokken was door zijn verminking. Maar er was geen teken van eiland-wording onder deze rommel. Het leek of de Kern niets schiep van dingen zonder geest, hoewel hij zich afvroeg of de genius zou rea­geren - als hij de tijd kreeg - op de uitingen van de geesten die deze kunstvoorwerpen hadden gemaakt. Zou de Kern een eiland kunnen laten groeien uit het hoofd van een houten paardje in naam van de schepper van het paardje? Alles was mogelijk. En dat was beslist waar. Alles was mogelijk.

Jo-Beth wist dat ze hier niet alleen waren. Het was een schrale troost. Af en toe hoorde ze iemand roepen, soms met een ongeruste stem maar minstens zo vaak in extase als een menigte die zich half in angst en half in ontzag over de Kern verspreidde. Ze reageerde niet op dit geroep. Ten eerste had ze vormen langs zien drijven, altijd op dezelf­de afstand, waaruit bleek dat mensen hier niet menselijk bleven. Ze werden grillig. En ze had bovendien genoeg met Tommy-Ray te stel­len (dat was de tweede reden dat ze niet op het geroep reageerde), zonder zich nog meer ellende op de hals te halen. Hij eiste haar voort­durende aandacht hij praatte voortdurend tegen haar terwijl ze voor­tdreven, op een toon waar alle emotie uit was verdwenen. Hij had heel wat te vertellen, tussen de verontschuldigingen en het gesnik door. Sommige dingen wist ze al. Over hoe geweldig hij het had ge­vonden toen hun vader was teruggekomen en hoe verraden hij zich had gevoeld toen zij hen beiden had afgewezen. Maar er was veel meer en sommige dingen braken haar hart. Hij vertelde haar eerst over zijn reis naar de missiepost; zijn verhaal bestond hoofdzakelijk uit flarden, maar plotseling werd het een ononderbroken stroom van beschrijvingen over de gruwelen die hij had gezien en uitgevoerd. Als hij alles niet zo glashelder had verteld zou ze misschien geneigd zijn geweest het ergste ervan — de moorden, de visioenen van zijn eigen verval - niet te geloven. Ze had hem nog nooit eerder in haar leven iets zo duidelijk horen uitleggen als nu hij haar vertelde hoe het voel­de om de Dood-Jongen te zijn.

'Herinner je je Andy?' vroeg hij op een goed moment. 'Hij had een tatoeëring. . . een schedel. . . op zijn borst, weet je wel, boven zijn hart?'

'Ja, dat herinner ik me,' zei ze.

'Hij zei altijd dat hij op een dag naar de toppen van Topanga zou gaan - een laatste rit - en nooit meer terug zou komen. En dan zei hij ook dat hij dol was op de dood. Maar dat was niet zo, Jo- Beth. ..' 'Nee.'

'Hij was een lafaard. Hij schopte een boel herrie, maar hij was een

lafaard. Ik niet, hè? Ik ben geen moederskindje. . .'

Hij begon weer te huilen, dit keer heviger dan tevoren. Ze probeerde

hem te kalmeren, maar dit keer werkte het niet.

'Mamma. . .' hoorde ze hem zeggen. 'Mamma. ..'

'Wat is er met mamma?' vroeg ze.

'Het was niet mijn schuld.'

'Wat niet?'

'Ik kwam alleen jou maar zoeken.'

'Wat bedoel je met dat het jouw schuld niet was?' drong Jo-Beth aan en duwde hem een eindje weg. 'Tommy-Ray, geef antwoord. Heb je haar pijn gedaan?'

Ze vond dat hij eruitzag als een kind dat een standje had gehad. Alle stoerheid was verdwenen. Hij was alleen nog maar een snotterend jo­chie. Zielig en gevaarlijk, de onvermijdelijke combinatie. 'Je hebt haar pijn gedaan,' zei ze.

'Ik wil de Dood-Jongen niet zijn,' protesteerde hij. ik wil niemand vermoorden. . .' 'Vermoorden?' vroeg ze.

Hij keek haar recht aan, alsof zijn open blik haar van zijn onschuld zou kunnen overtuigen. 'Ik heb het niet gedaan. De dode mensen de­den het. Ik was op zoek naar jou en ze volgden me. Ik kon ze niet van me afschudden. Ik heb het geprobeerd, Jo-Beth, echt waar.' 'Mijn god!' zei ze en duwde hem weg uit haar armen. Haar duw was niet zo heftig, maar hij bracht het element van de Kern buiten proportie in beroering. Ze was zich vaag bewust dat haar af­keer hier de oorzaak van was, dat de Kern haar mentale agitatie met zijn eigen beroering evenaarde.

'Het zou niet gebeurd zijn als jij bij me was gebleven,' protesteerde hij. 'Je had bij me moeten blijven, Jo-Beth.'

Ze schopte om zich heen om bij hem weg te komen en de Kern begon te koken.

'Rotzak!' gilde ze tegen hem. 'Je hebt haar vermoord! Je hebt haar vermoord!'

'Je bent mijn zuster,' zei hij. 'Jij bent de enige die me kan redden!' Hij strekte zijn armen naar haar uit, zijn gezicht een en al verdriet, maar ze kon alleen maar de moordenaar van haar moeder in zijn ge­zicht zien. Hij kon de rest van zijn leven (zo dat al niet voorbij was) blijven bezweren dat hij onschuldig was, ze zou het hem nooit verge­ven. Als hij haar walging al zag, verkoos hij het die te negeren. Hij greep weer naar haar; zijn handen hielden haar gezicht vast en toen haar borsten.

'Laat me niet in de steek!' begon hij te schreeuwen. 'Je mag me niet alleen laten!'

Hoe vaak had ze geen verontschuldigingen voor hem gemaakt, om­dat ze tweelingen waren uit dezelfde eileider? Hoe vaak had ze zijn verdorvenheid niet gezien en toch weer een vergevende hand uitgesto­ken? Ze had zelfs Howie zover gekregen dat hij zijn afkeer van Tommy-Ray ter wille van haar opzij zette. Maar nu was het genoeg. Deze man mocht dan haar broer zijn, haar tweelingbroer, maar hij was schuldig aan moedermoord. Mamma had de Jaff overleefd en dominee John en Palomo Grove alleen maar om in haar eigen huis door haar eigen zoon vermoord te worden. Zijn misdaad viel niet meer te vergeven.

Hij greep weer naar haar, maar nu was ze voorbereid. Ze sloeg hem op zijn gezicht, een keer en toen nog een keer, zo hard als ze kon. De schrik van de slagen maakte dat hij haar even losliet en ze ging snel bij hem weg waarbij ze de roerige zee in zijn gezicht trapte. Hij sloeg zijn armen voor zich om zich te beschermen en nu was ze buiten zijn bereik terwijl ze zich vaag bewust was van het feit dat ze zich niet meer zo soepel bewoog als vroeger, maar ze nam niet de tijd om te kijken hoe dat kwam. Het enige dat nu belangrijk was, was om zover mogelijk bij hem vandaan te komen om hem ervan te weerhouden haar ooit weer aan te raken. Ze maakte met krachtige slagen dat ze wegkwam en negeerde zijn gesnik. Dit keer keek ze niet om, althans niet voordat zijn herrie verminderd was. Toen hield ze wat in en keek om. Hij was buiten zicht. Er welde verdriet in haar op - die haar verscheurde - maar voor de volle omvang van de dood van mamma tot haar doordrong werd ze geconfronteerd met een meer direct gru­wel. Haar ledematen voelden zwaar aan toen ze ze uit de ether trok. De tranen verblindden haar half terwijl ze haar handen voor haar ge­zicht legde. Door het waas zag ze dat haar vingers vol korsten zaten alsof ze haar handen in olie had gedoopt en vervolgens in de haver­mout en haar armen waren ook misvormd door dat soort rommel. Ze begon te huilen en wist maar al te goed wat deze gruwel beteken­de. De Kern was op haar aan het inwerken. Op de een of andere ma­nier legde die haar woede vast. De zee had haar vlees tot vruchtbare modder gemaakt. Er sprongen vormen uit die zo lelijk waren als de woede die hen inspireerde.

Haar gesnik werd een schreeuw. Ze was bijna vergeten wat het bete­kende om een dergelijke schreeuw te uiten na zoveel jaren als mam­ma's huiselijke dochter door het leven gegaan te zijn en Palomo Gro­ve op maandagochtend toe te lachen. Nu was mamma dood en Palo­mo Grove vermoedelijk in een ruïne veranderd. En maandag? Wat was maandag? Gewoon een naam die op goed geluk aan een dag en een nacht vastzat in de lange rij van dagen en nachten die het leven van de wereld kenmerkten. Ze betekenden niets meer, dagen, nach­ten, namen, steden of dode moeders, het enige dat nog iets beteken­de, was Howie. Hij was alles wat ze nog had. Ze probeerde zich hem voor de geest te halen in een wanhopige po­ging om zich ergens in deze waanzin aan vast te houden. Zijn beeld gleed eerst van haar weg — ze kon alleen maar het ongelukkige ge­zicht van Tommy-Ray zien - maar ze hield vol en riep hem in ge­deeltes op. Zijn bril, zijn bleke huid, zijn gekke manier van lopen. Zijn ogen vol liefde. Zijn gezicht, rood als hij vol vuur ergens over sprak en dat was vaak. Zijn bloed en liefde in een warme gedachte. 'Red me,' snikte ze in de hoop dat de wateren van de Kern haar wan­hoop naar hem toe zouden dragen. 'Red me of alles is voorbij.'