3

Jose Luis, de chauffeur van Buddy Vance, wachtte vijftig minuten op de afgesproken plek voor hij aannam dat zijn baas op eigen kracht de Heuvel weer was opgeklommen. Hij belde via de auto-telefoon Coney op. Ellen was thuis, maar de baas niet. Ze praatten even over wat ze nu het beste konden doen en besloten dat hij bij de auto zou blijven wachten tot er een uur voorbij was en dan via de route die de baas vermoedelijk zou nemen naar huis zou terugrijden. Hij was nergens langs die route te zien. En hij was inmiddels ook niet thuisgekomen. Ze wogen weer de mogelijkheden tegen elkaar af. Jo­se Luis vermeed tactvol de meest waarschijnlijke mogelijkheid, name­lijk dat hij ergens onderweg vrouwelijk gezelschap had ontdekt. Na zestien jaar bij meneer Vance gewerkt te hebben, kende hij zijn baas wel zo'n beetje en diens tactiek met vrouwen grensde aan het onge­looflijke. Hij zou wel thuiskomen als hij klaar was met zijn kunststukjes.

Buddy had geen pijn. Daar was hij dankbaar voor, maar hij hield zichzelf niet voor de gek; hij begreep best dat het geen goed teken was. Zijn lichaam was waarschijnlijk zo toegetakeld dat zijn hersens het niet meer hadden aangekund en eenvoudig de stoppen eruit had­den getrokken.

Hij werd omhuld door een absolute duisternis, waarin hij geen hand voor ogen kon zien. Of misschien werkten zijn ogen niet meer, mis­schien waren ze onderweg naar beneden uit zijn hoofd geslagen. Wat de reden ook mocht zijn, hij kon niets zien, had geen gevoel en zweef­de. En terwijl hij zweefde, was hij aan het rekenen. Eerst berekende hij hoelang het zou duren voor Jose Luis zich zou realiseren dat zijn baas niet thuiskwam. Twee uur op z'n langst. Zijn traject door het bos zou niet moeilijk te volgen zijn en als ze eenmaal bij de spleet zou­den zijn gekomen, zou de rest niet moeilijk meer te raden zijn. Ze zouden hem tegen de middag wel komen halen. En tegen de namid­dag zou hij wel weer boven zijn gekomen en zijn botten gezet zijn. Misschien was het al middag.

De enige manier waarop hij kon rekenen was via zijn hartslag die hij in zijn hoofd kon horen. Hij begon te tellen. Als hij er enig idee van kon krijgen hoelang een minuut duurde, zou hij die tijd in gedachten kunnen vasthouden en na zestig van die periodes zou hij weten dat hij een uur had geleefd. Maar hij was nog maar nauwelijks met tellen begonnen, of zijn hoofd begon iets heel anders uit te rekenen. Hoelang heb ik geleefd, dacht hij. Niet geademd, niet bestaan, maar eigenlijk gelééfd? Vierenvijftig jaar sinds zijn geboorte, hoeveel we­ken waren dat? Hoeveel uren? Hij kon het maar beter jaar voor jaar uitrekenen, dat was gemakkelijker. Een jaar had driehonderdzestig dagen; een paar meer of minder deed er niet toe. Stel dat hij daar een derde van sliep. Honderdtwintig dagen in dromenland. O god, de ogenblikken werden al minder. Een half uur per dag op de wc, of plassen. Dat was nog eens zes en een halve dag per jaar verloren met alleen maar viezigheid produceren. En scheren en douchen, nog eens tien dagen eraf. En eten, dat waren er ook dertig of veertig en dat alles vermenigvuldigd met vierenvijftig jaar. . . Hij begon te huilen. Haal me hieruit, mompelde hij, alsjeblieft god, haal me hieruit, dan ga ik leven zoals ik nog nooit heb geleefd. Ik zal van ieder uur, van iedere minuut (zelfs als ik slaap of poep) een mi­nuut maken waarin ik zal proberen het te begrijpen zodat ik me wan­neer de volgende duisternis aanbreekt, niet zo verloren zal voelen als nu.

Om elf uur reed Jose weer naar de Heuvel terug om te kijken of hij zijn baas ergens op straat tegenkwam. Toen dat niet het geval was, liep hij de levensmiddelenzaak in het winkelcentrum binnen waar ze een sandwich naar meneer Vance hadden genoemd als dank voor zijn klandizie (zeer vleiend, hij bestond hoofdzakelijk uit vlees), en ver­volgens naar de grammofoonplatenzaak waar de baas vaak voor dui­zenden dollars uitgaf. Terwijl hij bij Ryders, de eigenaar, navraag deed, kwam er een klant binnen die aan iedereen die het wilde horen vertelde dat er in East Grove iets ernstigs aan de hand was, er zou iemand zijn neergeschoten!

Tegen de tijd dat Luis aankwam, was de weg naar het bos afgesloten;

er stond een agent om het verkeer om te leiden.

'Geen doorgang,' vertelde hij Jose Luis. 'De weg is afgesloten.'

'Wat is er gebeurd? Wie is er neergeschoten?'

'Niemand. Er is alleen een scheur in de weg.'

Jose Luis stond nu naast de auto en staarde langs de agent het bos in.

'Mijn baas heeft hier vanochtend gelopen,' zei hij en wist dat hij de

naam van de eigenaar van de limousine niet hoefde te noemen.

'En?'

'Hij is nog niet teruggekomen.' 'Verdomme. Kom maar mee.'

Ze liepen zwijgend tussen de bomen door. Af en toe werd de stilte verbroken door boodschappen die over de radio van de agent werden doorgezonden. Hij negeerde ze allemaal. Plotseling veranderde het struikgewas in een open plek. Verscheidene geüniformeerde politie­agenten waren bezig versperringen langs de rand aan te brengen om te voorkomen dat iemand een voet op de plek zou kunnen zetten waar Jose Luis nu naar toe werd geleid. De grond onder zijn voeten was gebarsten en de barsten werden groter toen de agent hem naar zijn chef bracht die naar de grond stond te staren. Nog voor hij op de plek aankwam, wist Jose Luis al wat er voor hem lag. De scheur in de straat en de scheuren waar hij overheen was gestapt, waren het gevolg van een grotere beweging. Een scheur van drie meter lengte verleende toegang tot een allesomvattende duisternis. 'Wat moet hij hier?' wilde de chef weten en wees in de richting van Jose Luis. 'We moeten dit stilhouden.' 'Buddy Vance,' zei de agent. 'Wat is daarmee?' 'Hij wordt vermist,' zei Jose Luis. 'Hij rende hier. . .' legde de agent uit. 'Laat hèm het vertellen,' zei de chef.

'Hij rent hier iedere ochtend. Alleen vandaag is hij niet teruggeko­men.' 'Buddy Vance?' zei de chef. 'De komiek?'

'Ja.'

De blik van de chef dwaalde van Jose Luis naar het gat.

'O mijn god,' zei hij.

'Hoe diep is het?' vroeg Jose Luis.

'Hè?

'De spleet.'

'Het is geen spleet. Het is een bodemloze put. Ik heb er daarnet een steen in gegooid. Ik sta nog te wachten tot die op de bodem aan­komt.'

Het duurde een tijdje voor het tot Buddy doordrong dat hij alleen was, net als een herinnering die door een dikke modderlaag onder uit zijn hersens naar boven moest komen. Hij dacht eigenlijk eerst ook dat het een herinnering was. Een herinnering aan een zandstorm die hij eens in Egypte tijdens zijn derde huwelijksreis had meegemaakt. Maar hij was verloren en zat zonder gids in deze maalstroom en dat was toen niet het geval geweest. En het was ook geen zand dat in zijn ogen prikte zodat hij weer kon zien en evenmin was het wind die zijn oren weer tot horen dwong. Het was een volkomen andere kracht, minder natuurlijk dan een storm en gevangen zoals nog geen storm ooit in een stenen schoorsteen gevangen had gezeten. Hij zag nu voor het eerst het gat waar hij doorheen was gevallen. Het strekte zich bo­ven hem uit naar een zonnige hemel die zo ver van hem af stond dat het hem niet het minste gevoel van geruststelling schonk. Wat voor soort geesten zich hier ook bevonden die zich nu voor zijn ogen tot schepsels vormden, ze kwamen beslist uit een tijd voordat zijn soort een glinstering van de evolutie had opgevangen. Het waren ontzag­wekkende, primitieve krachten: krachten van vuur en ijs. 'Jaffe!' riep hij en zijn schreeuw bracht het stof van de planken die Buddy op zijn weg naar beneden had aangeraakt aan het dwarrelen. Er kwam geen antwoord uit de tunnel. De man keek naar Buddy en zijn ogen werden kleiner.

'Ik heet Fletcher,' zei hij op honingzoete toon. Hij kwam op Buddy

af en liet een zwak licht achter. 'Vergeet je pijn.'

Buddy deed zijn uiterste best om 'help me' te zeggen, maar dat was

niet nodig. Fletchers nabijheid sloeg de ellende die hij voelde op de

vlucht.

'Verbeeld je samen met mij iets,' zei Fletcher. 'Iets dat je het liefste zou willen.'

Doodgaan, dacht Buddy.

De geest hoorde het onuitgesproken antwoord.

'Nee,' zei hij. 'Verbeeld je geen dood. Alsjeblieft, geen dood. Daar

kan ik mezelf niet mee uitrusten.'

Mee uitrusten? dacht Buddy.

'Tegen de Jaff.'

'Wie zijn jullie?'

'Vroeger waren we mannen. Nu geesten. Voor eeuwig vijanden. Je moet me helpen. Ik heb de laatste druppeltjes nodig die je uit je geest kunt persen, anders moet ik naakt met hem vechten.' Sorry, die heb ik al gegeven, dacht Buddy. Je hebt het hem zien doen. En trouwens, wat was dat voor een ding?

'De terata? Je tot leven gebrachte oerangsten. Hij rijdt er de wereld op tegemoet.' Fletcher keek weer door de schoorsteen naar boven. 'Maar hij zal nog niet te voorschijn komen. De dag is nog te helder voor hem.' Is het dan nog dag?

'Ja.'

Hoe weet je dat?

Ik beweeg me op het ritme van de zon, zelfs hier. Eens wilde ik blau­we lucht zijn, Vance. In plaats daarvan heb ik twee decennia met de Jaff, die me bij de keel had, in duisternis geleefd. Nu begint hij de oorlog boven de grond en ik heb wapens tegen hem nodig die ik uit jouw hoofd kan halen.' Daar is niets meer, zei Buddy. Ik ben op. 'De Kern moet behouden blijven,' zei Fletcher. De Kern?

'De droom-zee. Je zou misschien het eiland erin kunnen zien als je doodgaat. Het is geweldig; ik benijd je de vrijheid om deze wereld te verlaten

Bedoel je de hemel? dacht Buddy. Als je de hemel bedoelt, heb ik geen schijn van kans.

'De hemel is maar een van vele verhalen, verteld op de stranden van Efemeride. Er zijn er honderden en je zult ze allemaal leren kennen. Wees dus maar niet bang. Geef me alleen een beetje van je geest zo dat de Kern behouden blijft.' Tegen wie?

'Tegen de Jaff, wie dacht je dan?'

Buddy was nooit een dromer geweest. Als hij sliep en het was geen slaap door drugs of alcohol, dan sliep hij omdat hij zichzelf van zijn dagelijkse bezigheden had uitgeput. Na een feestje of een wip of alle­bei viel hij als een blok in slaap, alsof het een generale repetitie was voor de laatste vergetelheid die hem nu riep. Met de angst als drijf­veer probeerde hij wanhopig Fletchers woorden te begrijpen. Een zee, een strand, een plaats van verhalen waarvan de hemel slechts een van vele mogelijkheden was? Hoe kon hij een heel leven hebben ge­leefd zonder ooit van deze plek gehoord te hebben? 'Je hebt het gekend,' vertelde Fletcher hem. 'Je hebt twee keer in je leven in de Kern gezwommen. De nacht waarop je bent geboren en de nacht waarop je voor het eerst hebt geslapen naast degene waar je in je hele leven het meeste van hebt gehouden. Wie was dat, Bud­dy? Er zijn zoveel vrouwen geweest, hè? Wie van hen heeft het meest voor je betekend? O. . . maar natuurlijk. Het was er tenslotte maar één, hè? Je moeder.' Hoe wist hij dat in godsnaam? 'Zie het maar als een goeie gok. . .' Leugenaar!

'Goed, ik geef toe dat ik een beetje in je gedachten rondwoel. Sorry dat ik me op verboden terrein begaf. Ik heb hulp nodig, Buddy, of de Jaff verslaat me. Dat zou je toch niet willen.' Nee.

'Verbeeld je iets voor me. Geef me iets meer dan spijt, iets dat me kan

helpen. Wie zijn je helden?'

Helden?

'Maak er een beeld van.'

Komieken! Allemaal.

'Een leger komieken? Waarom niet?'

De gedachte maakte Buddy aan het glimlachen. Inderdaad, waarom niet? Had hij niet ooit gedacht dat zijn kunst de wereld van al zijn kwaadaardigheid zou kunnen genezen? Misschien zou een leger ko­mieken met lachen kunnen bewerkstelligen wat bommen niet hadden kunnen bereiken. Een heerlijk en belachelijk visioen. Komieken in de strijd, met ontbloot achterwerk naar de geweren, die de generaals met rubber kippen op het hoofd sloegen: grinnikend kanonnenvoer dat de politici versteld deed staan met moppen en ondertekende vre­desverdragen in stippeltjes inkt. Zijn glimlach veranderde in lachen.

'Hou dat beeld vast,' zei Fletcher en greep in Buddy's geest. Het lachen deed pijn. Zelfs Fletchers aanraking kon de nieuwe kram­pen die door Buddy's lichaam sloegen niet verzachten. 'Niet doodgaan!' hoorde hij Fletcher zeggen. 'Nog niet! In het belang van de Kern, niet doen, nog niet!'

Maar zijn geschreeuw had geen zin meer. De lach en de pijn hadden Buddy van top tot teen in hun macht. Hij keek terwijl de tranen over zijn gezicht stroomden naar de weifelende geest. Sorry, dacht hij. Ik kan het niet tegenhouden. Ik wil niet. . .

Het gelach vergde het uiterste van hem.

Je had niet moeten vragen om het me te herinneren.

'Een seconde maar!' zei Fletcher. 'Meer heb ik niet nodig.'

Te laat. Het leven vlood uit hem weg en liet Fletcher met wat damp

in zijn handen achter die te weinig voorstelde om het ermee tegen de

Jaff op te nemen.

'Verdomme!' zei Fletcher woedend tegen het lijk, net zoals hij (lang geleden) tegen Jaffe had staan schreeuwen toen hij op de grond in de missiepost Santa Catrina had gelegen. Dit keer was er geen leven dat hij uit het lichaam kon dwingen. Buddy was weg. Op zijn gezicht lag een uitdrukking die zowel tragisch als komisch was en zo moest het ook. Hij had zijn leven op die manier geleefd. En met zijn dood had hij Palomo Grove van een toekomst verzekerd die vol zat met dit soort tegenstellingen.