7

I

De kogel raakte Tesla in haar zij. Het was alsof ze een slag van een kampioen zwaargewicht kreeg. Ze werd achterover gegooid en het grinnikende gezicht van Tommy-Ray werd vervangen door de sterren die door het open dak schenen. Ze werden iedere seconde groter, zwollen op als glimmende zweren en duwden de heldere duisternis opzij.

Wat er daarna gebeurde, lag buiten haar begrip. Ze hoorde lawaai en een schot, gevolgd door het gegil van de vrouwen die, zoals Raul had verteld, rond deze tijd zouden komen. Maar ze kon niet veel inte­resse meer opbrengen voor wat er op deze aarde gebeurde. Het lelijke schouwspel boven haar eiste al haar aandacht op: een misselijk ma­kende en tot aan de rand toe gevulde hemel stond op het punt haar in bezoedeld licht te verdrinken.

Is dit de dood? vroeg ze zich af. Als dat zo was, was het overdreven. Er zat trouwens wel een verhaal in, begon ze te denken. Over een vrouw die. . .

De gedachte ging dezelfde weg op als haar bewustzijn dat ze verloor.

Het tweede schot dat ze had gehoord was op Raul afgevuurd die blik­semsnel over het vuur was heen gesprongen en op Tesla's overvaller was afgegaan. De kogel miste hem, maar hij gooide zichzelf opzij om de volgende kogel te ontwijken en dat gaf Tommy-Ray voldoende tijd om de deur waar hij door gekomen was weer uit te glippen. Hij kwam midden in een menigte vrouwen terecht die hij met een derde schot dat hij over hun gesluierde hoofden afvuurde, uit elkaar joeg. Ze maakten veel misbaar en vluchtten terwijl ze hun kinderen achter zich aan sleepten. Met de Nuntius in zijn handen liep hij de heuvel af naar de plek waar hij zijn auto had geparkeerd. Hij keek nog één keer om en merkte dat de partner van de vrouwen - met zijn wan­staltige gelaatstrekken en onverwachte snelheid die hem even van zijn. á propos hadden gebracht - hem niet achterna was gegaan. 

Raul legde zijn hand tegen Tesla's wang. Ze was koortsig, maar ze leefde nog. Hij trok zijn overhemd uit en duwde het opgerolde kle­dingstuk tegen haar wond terwijl hij haar slappe hand erop legde om het op zijn plaats te houden. Toen liep hij de duisternis in om de vrouwen uit hun schuilplaatsen te roepen. Hij kende hen allemaal. Ze kenden hem ook en vertrouwden hem. Toen hij riep, kwamen ze dan ook.

Tas op Tesla,' zei hij tegen hen. Toen ging hij de Dood-Jongen met zijn buit achterna.

Tommy-Ray gleed uit toen hij bijna bij zijn auto was. In zijn poging om de revolver en het flesje allebei goed vast te houden, ontglipten beide hem. Hij viel hard met zijn gezicht in de scherpe steentjes. Ze staken in zijn wangen, zijn kin, armen en handen. Toen hij overeind kwam, stroomde het bloed van hem af.

'Mijn gezicht,' zei hij en hoopte dat zijn uiterlijk niet al te erg bescha­digd zou zijn.

Er was nog meer narigheid op komst. Hij kon het geluid van dat wanstaltige produkt achter zich de heuvel horen afkomen. 'Je wilt zeker graag dood, hè?' gromde hij tegen zijn achtervolger. 'Geen probleem. Dat doen we even. Geen probleem.' Hij graaide naar zijn revolver, maar die was een eindje bij hem van­daan gegleden. Het flesje lag echter vlak naast zijn hand. Hij pakte het op. Terwijl hij dat deed, merkte hij dat het niet langer passief was. Het was warm in zijn bloederige handpalm. Er was beweging achter het glas. Hij pakte het steviger beet om het niet weer te laten vallen. Het reageerde meteen, de vloeistof gloeide tussen zijn vingers. Het was vele jaren geleden sinds de Nuntius zijn werk op Fletcher en Jaff had verricht. Deze resten waren begraven geweest, uit het zicht gehouden tussen stenen die te heilig waren om omgedraaid te wor­den. Het was koud geworden, had zijn boodschap vergeten. Maar nu wist het het weer. Het enthousiasme van Tommy-Ray wekte de oude ambitie weer op.

Hij zag het tegen de kanten van het flesje op kruipen, helder als een mes, als de weerschijn uit een revolver. Toen brak de kooi en het kwam op hem terecht - tussen zijn vingers die hij nu gespreid hield, tegen de aanval - en spatte tegen zijn reeds verwonde gezicht. De aanraking was licht genoeg - een spetter warmte, net als wan­neer hij zich aftrok en het zijn oog of zijn mondhoek raakte. Maar het gooide hem op zijn rug waarbij de stenen zijn ellebogen, zijn bil­len en zijn rug verwondden. Hij trachtte te schreeuwen, maar er kwam geen geluid. Hij probeerde zijn ogen open te doen om te zien waar hij lag, maar dat kon hij ook al niet. Jezus! Hij kon niet eens meer ademhalen. Zijn handen die door de springende Nuntius waren geraakt, waren tegen zijn gezicht geklemd en blokkeerden zijn ogen, neus en mond. Het was alsof hij in een doodkist lag die voor iemand was gemaakt die minstens twee maten kleiner was dan hij. Hij pro­beerde het weer uit te schreeuwen tegen de knevel die zijn handpalm vormde, maar het was verspilde moeite. Ergens achter zijn hoofd zei een stem: 'Laat maar. Dit wil je toch. Je wilt toch de Dood-Jongen zijn, dan moet je eerst weten hoe Dood voelt. Voel het. Begrijp het. Lijd het.'

Wat dat betreft was hij nog nooit zo'n goede leerling geweest. Hij hield op zich tegen de paniek te verzetten en liet zich meevoeren, reed erop als op een golf in Zuma naar de duisternis van een of andere kust die nergens stond aangegeven. De Nuntius ging met hem mee. Hij voelde dat het iedere zwetende seconde iets nieuws van hem maakte, ritmisch steigerend op de punten van zijn recht overeind staande haren, het ritme van de dood tussen de slagen van zijn hart. Plotseling was het vol van hem, of hij van het, of allebei. Zijn handen gleden als parasieten van zijn gezicht af en hij kon weer vrij ademha­len.

Na een paar hijgende ademhalingen kwam hij overeind en keek naar zijn handpalmen. Ze zaten vol bloed, zowel van zijn kapotte gezicht als van hun eigen verwondingen, maar de vlekken verdwenen voor een meer doordringende realiteit. Hij kreeg het inzicht van een graf­bewoner en zag zijn eigen lichaam voor zijn ogen verteren. De huid zwol op met gas, brak open en er kwam pus en water uit. Hij grinnik­te toen hij het zag en voelde hoe zijn grijns zich vanuit zijn mondhoe­ken naar zijn oren verspreidde. Het was niet alleen het bot van deze glimlach, nu kwamen de pijpbeenderen van zijn armen, polsen en vingers te voorschijn terwijl de verrotting hen onthulde. Onder zijn overhemd zonken zijn hart en longen in het riool en spoelden weg; zijn ballen werden ook weggespoeld en zijn verteerde penis ging de­zelfde weg op.

En zijn grijns bleef breder worden, tot alle spieren uit zijn gezicht wa­ren verdwenen en hij de glimlach van de Dood-Jongen lachte, zo breed als een glimlach maar kon worden.

Het beeld bleef niet hangen. Nadat het eenmaal was verschenen, ver­dween het en hij bleef geknield op de scherpe stenen achter terwijl hij naar zijn bloederige handpalmen zat te kijken. 'Ik ben de Dood-Jongen,' zei hij en stond op om de gelukkige aan te kijken die hem als eerste in zijn transformatie mocht aanschouwen. De man stond een paar meter bij hem vandaan stil. 'Kijk me maar eens aan,' zei Tommy-Ray. ik ben de Dood-Jongen.' De arme drommel stond alleen maar te staren en begreep er niets van. Tommy-Ray lachte. Al zijn verlangen om de man te vermoorden was verdwenen. Hij wilde deze getuige in leven laten om in de toekomst als bewijs te dienen. Zodat hij zou kunnen zeggen: ik was erbij en het was verschrikkelijk om Tommy-Ray McGuire te zien sterven en weer op te zien staan.

Hij keek even naar de restjes van de Nuntius in de scherven van het flesje en een paar plekjes verspilde vloeistof op de stenen. Er was niet voldoende om bij elkaar te vegen en mee terug te nemen naar de Jaff. Maar hij bracht iets beters terug. Zijn veranderde zelf, schoonge­veegd van angst, schoongeveegd van zijn lichaam. Zonder zijn getui­ge nog een blik waardig te gunnen, draaide hij zich om en liet hem verbijsterd achter.

Hoewel de ontaarde triomf nu was verdwenen, bleef er een soort na­beeld hangen dat hij niet begreep tot hij een bepaald steentje voor zijn voeten zag. Hij boog zich om het op te pakken: het was misschien iets moois voor Jo-Beth. Toen hij het eenmaal in zijn handen had, merkte hij dat het helemaal geen steentje was maar de schedel van een vogel, kapot en smerig. Maar in zijn ogen glansde het. De dood glanst, dacht hij. Als ik hem zie, glanst het. Hij stak het in zijn zak, wandelde terug naar de auto en reed in zijn achteruit de heuvel af tot de weg breed genoeg was geworden om te keren. Toen was hij verdwenen met een snelheid die je reinste zelf­moord zou zijn op een donkere weg met dergelijke bochten. Maar zelfmoord behoorde van nu af aan tot een van zijn vele spelletjes.

Raul legde zijn vingers op een van de spetters van de Nuntius. Het spul steeg in druppeltjes om bij zijn hand te komen en draaide in de spiralen van zijn vingerprinten. Toen klom het omhoog door de holte van zijn hand, zijn pols en onderarm voor het bij zijn elleboog op was. Hij voelde, of dacht dat hij een subtiele verandering in zijn spie­ren voelde, alsof zijn hand die nooit helemaal zijn aapachtige afme­tingen was kwijtgeraakt een beetje menselijker was geworden. Hij liet zich even door het gevoel afleiden; Tesla's conditie was belangrij­ker dan die van hem.

Toen hij de heuvel weer op wilde gaan, kwam het in hem op dat de druppeltjes Nuntius die nog op de grond lagen, de vrouw misschien wel zouden kunnen helpen. Als ze niet snel op de een of andere ma­nier werd geholpen, zou ze beslist sterven. Wat kon hij verliezen door het Grote Werk te laten doen wat het kon?

Met die gedachte liep hij terug naar de missiepost in de wetenschap dat als hij de gebroken scherven van het flesje aanraakte, hij de wer­king ervan zou ondergaan. Tesla zou naar beneden moeten, naar de plaats waar deze kostbare druppeltjes verspreid lagen.

De vrouwen hadden hun kaarsen rondom Tesla neergezet. Het leek of ze al dood was. Hij gaf snel instructies. Ze sloegen wat warme de­kens om haar heen en hielpen hem haar een eindje de weg af te dra­gen. Ze was niet zwaar. Hij nam haar hoofd en schouders en twee van de vrouwen ondersteunden haar onderste helft, terwijl een derde het opgerolde overhemd, nu helemaal doorweekt, tegen de kogel- wond aan hield.

Het was een langzame optocht, struikelend door de duisternis, maar aangezien hij nu twee keer door de Nuntius was getroffen, had Raul geen problemen de plek terug te vinden. Het was of hij geroepen werd. Hij waarschuwde de vrouwen ervoor te zorgen dat hun voeten en vingers niet door de gemorste vloeistof aangeraakt zouden worden en tilde Tesla's gewicht helemaal in zijn eigen armen en legde haar neer. Haar hoofd werd als door een halo omringd door de Nuntius. De resten van het flesje bevatten nog steeds het merendeel van de vloeistof: op z'n minst een theelepeltje vol. Heel voorzichtig draaide hij haar hoofd naar het flesje. Bij haar nadering was de vloeistof een indianendans begonnen. . .

. . .de giftige helderheid die op Tesla was neergedaald toen ze viel, voor Tommy-Ray's kogel haar had geraakt, was in seconden gestold en was een grijze vormloze plek geworden waar ze nu lag zonder dat ze er enig idee van had hoe ze hier was gekomen. Ze kon zich de mis­siepost niet meer herinneren en Raul en Tommy-Ray evenmin. Ze kon zelfs niet op haar eigen naam komen. Dat lag allemaal achter de muur, waar zij niet kon komen. Waar ze misschien nooit meer zou kunnen komen. Ze maakte zich er niet druk over. Zonder herinne­ring was er ook niets om rouwig over te zijn.

Maar nu begon er iets aan de muur aan de andere kant te krabben. Ze hoorde het in zichzelf neuriën terwijl het aan het werk was, als een minnaar die aan de stenen van haar cel werkte, vastbesloten om haar te bereiken. Ze luisterde en wachtte; ze stond niet langer zo ver­geetachtig of onverschillig tegenover vluchten. Haar naam kwam het eerst weer terug toen ze het van buitenaf hoorde neuriën. Toen kwam de herinnering van pijn die de kogel had meegebracht en het grijnzen­de gezicht van Tommy-Ray en Raul en de missiepost en. . . Nuntius.

Dat was de kracht waar ze naar was komen zoeken en nu was het op zijn beurt naar haar op zoek en holde de muren van haar gevange­nis uit. Haar gesprek met Fletcher over de manier waarop het talen­ten veranderde was veel te kort geweest, maar ze begreep de functie die eraan ten grondslag lag goed genoeg. Het kwam naar alles toe dat langs kwam, een race tegen chaos naar een conclusie die zijn slachtof­fer nooit zou kunnen raden, laat staan zijn onderwerp. Was zij klaar voor een dergelijke beroering? Het had een opgeblazen monster van Jaffe gemaakt en een verbijsterde heilige van Fletcher.

Wat zou het van haar maken?

Op het allerlaatste ogenblik begon Raul te twijfelen of hij wel juist handelde met dit medicijn en strekte zijn hand uit om Tesla buiten bereik van de aanraking van de Nuntius te houden, maar het sprong al uit het gebroken flesje tegen haar gezicht. Ze inhaleerde het alsof het vloeibare adem was. Rond haar hoofd vlogen de andere druppel­tjes naar haar schedel en haar hals.

Ze hijgde; haar hele lichaam reageerde trillend op het binnengaan van de boodschapper. Toen hield het gebibber in haar gewrichten en zenuwen net zo plotseling op als het begonnen was. Raul mompelde: 'Niet doodgaan. Niet doodgaan.' Hij stond op het punt zijn mond op de hare te leggen in een laatste poging haar te behouden toen hij beweging achter haar gesloten oog­leden zag. Haar ogen schoten wild heen en weer en tuurden naar een licht dat alleen zij kon zien. 'Ze leeft. . .' mompelde hij.

Achter hem begonnen de vrouwen - die de hele scène hadden gezien zonder er iets van te begrijpen - te bidden en te kermen, hetzij uit dankbaarheid of uit angst over wat ze hadden gezien. Hij wist het niet. Maar hij voegde zijn eigen gemompelde gebeden eraan toe, net zo min zeker van zijn eigen redenen als van die van hen.